ECLI:NL:RVS:2004:AP1136

Raad van State

Datum uitspraak
9 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200401619/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • J.R. Schaafsma
  • J.G.C. Wiebenga
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen buiten behandeling laten aanvraag vergunning spoorwegemplacement Leiden

In deze zaak heeft de Raad van State op 9 juni 2004 uitspraak gedaan over het beroep van Railinfrabeheer B.V. tegen het besluit van het dagelijks bestuur van de Milieudienst West-Holland, dat de aanvraag om vergunning voor het oprichten en in werking hebben van een spoorwegemplacement te Leiden buiten behandeling heeft gelaten. De aanvraag was ingediend op 16 januari 2004 en betreft een locatie aan het Stationsplein 1 te Leiden. De Milieudienst stelde dat voor de inrichting geen vergunning krachtens de Wet milieubeheer vereist was en dat de beslissing om de aanvraag buiten behandeling te laten niet appellabel was.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 27 april 2004 ter zitting behandeld, waarbij zowel de appellante als de verweerder vertegenwoordigd waren. De Afdeling overwoog dat de beslissing van de Milieudienst gericht was op rechtsgevolg en dat deze beslissing een uitspraak inhoudt over de vergunningplicht. De Afdeling concludeerde dat de bestreden beslissing moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.

De Raad van State oordeelde dat de activiteiten die op het spoorwegemplacement plaatsvinden, zoals het omhalen van materieel en het uitvoeren van 48-uurscontroles aan treinstellen, vergunningplichtig zijn. De Afdeling vernietigde het besluit van de Milieudienst, omdat deze ten onrechte had geoordeeld dat de aanvraag buiten behandeling kon worden gelaten. De Raad van State verklaarde het beroep gegrond en veroordeelde de Milieudienst in de proceskosten van de appellante, die in totaal € 669,18 bedragen, inclusief kosten voor rechtsbijstand.

De uitspraak benadrukt het belang van de vergunningplicht voor activiteiten die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken, en bevestigt dat de betrokken bestuursorganen zorgvuldig moeten omgaan met aanvragen om vergunningen.

Uitspraak

200401619/1.
Datum uitspraak: 9 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Railinfrabeheer B.V.", gevestigd te Utrecht,
appellante,
en
het dagelijks bestuur van de Milieudienst West-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 januari 2004, kenmerk 2306/03/01, heeft verweerder de aanvraag om vergunning van appellante voor het oprichten en in werking hebben van een spoorwegemplacement, gelegen op het perceel Stationsplein 1 te Leiden, buiten behandeling gelaten.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 20 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 23 februari 2004, beroep ingesteld
Bij brief van 9 maart 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 april 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. E. Broeren, advocaat te Breda, en G.L. Smith, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door J.H.O. van Noppen en ing. G.J. Distelbrink, beiden gemachtigde van de milieudienst, zijn verschenen. Voorts zijn daar als [partij] gehoord, zichzelf noemend ‘Buurtvereniging Groenoord-Noord’, [belanghebbenden].
2. Overwegingen
2.1. In het bestreden besluit stelt verweerder zich op het standpunt dat voor de inrichting geen vergunning krachtens de Wet milieubeheer is vereist. Hij stelt dat zijn beslissing tot het buiten behandeling laten van de aanvraag niet appellabel is.
De Afdeling overweegt dat de beslissing is gericht op rechtsgevolg. De beslissing van verweerder houdt een uitspraak in over de vergunningplicht terwijl – als die plicht bestaat – verweerder het bestuursorgaan is dat bevoegd is tot vergunningverlening. De bestreden beslissing moet dan ook worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.2. Het beroep spitst zich voor het overige toe op de vraag of voor de door appellante aangevraagde activiteiten op het spoorwegemplacement Leiden vergunning krachtens de Wet milieubeheer is vereist.
2.3. Ingevolge artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur categorieën van inrichtingen aangewezen, die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken. Hieraan is uitvoering gegeven in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Ivb). Volgens artikel 2.1, eerste lid, van het Ivb, bezien in samenhang met categorie 14.1, onder a, van bijlage I bij het Ivb, is een spoorwegemplacement een vergunningplichtige inrichting.
2.3.1. Blijkens de aanvraag vinden op het spoorwegemplacement Leiden de volgende activiteiten plaats: het omhalen van materieel tussen onderlinge perronsporen, het tijdelijk - tussen ochtend- en avondspits - opstellen van materieel en het rangeren hiervan, het uitvoeren van zogeheten 48-uurscontroles aan treinstellen, het overstaan van materieel en het omrijden van een goederentrein. Bij de 48-uurscontrole worden blijkens de aanvraag treinstellen gecontroleerd op de werking van vitale onderdelen als de handrem, de compressoren, de automatische treinbeïnvloeding en de dodemanskop, alsmede op de aanwezigheid van veiligheidsmiddelen zoals noodseinlantaarns en brandblusapparatuur. Verder wordt onder meer de leidingdruk van de reminstallatie getest en vindt er een algehele controle plaats van het interieur en de buitenzijde van de treinstellen. Zonodig wordt aan de treinstellen klein onderhoud verricht. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt verder dat ten behoeve van deze 48-uurscontroles treinstellen worden verplaatst. De controles vinden plaats op de momenten waarop de treinstellen overstaan. Onder overstaan van materieel moet blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting worden begrepen de situatie waarin reizigerstreinen uit de dienstregeling worden gehaald en tijdelijk worden geparkeerd, om op een later tijdstip weer te worden ingezet. Blijkens de stukken wordt hierbij, waar nodig, de samenstelling van de treinen gewijzigd. Bij het omrijden van de goederentrein wordt, omdat de trein van rijrichting verandert, de locomotief losgekoppeld van de trein en, na een stukje omrijden, aan de andere zijde van de trein weer aangekoppeld.
2.3.2. Treinen die rijden onder een treinnummer en waarvan de treinbewegingen zijn opgenomen in de dienstregeling worden volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling aangemerkt als doorgaande treinen. In haar aangehechte uitspraak van 27 februari 1998, in zaak no. E03.97.0643, heeft de Afdeling overwogen, onder verwijzing naar haar uitspraak van 20 augustus 1996, in zaak no. E03.95.1797 (M&R 1997/1, 16), dat doorgaande spoorwegen geen onderdeel vormen van het emplacement, tenzij zij dienst doen als rangeerspoor. In het licht hiervan is de Afdeling van oordeel dat voorzover op de desbetreffende sporen activiteiten plaatsvinden die zijn aan te merken als doorgaand treinverkeer, deze activiteiten niet vergunningplichtig zijn ingevolge de Wet milieubeheer. Voorzover het omrijden van de goederentrein betrekking heeft op doorgaand treinverkeer, heeft verweerder de aanvraag dan ook in zoverre terecht buiten behandeling gelaten.
Wat de overige aangevraagde activiteiten betreft, is de Afdeling van oordeel dat het geheel van deze activiteiten maakt dat gesproken dient te worden van een spoorwegemplacement in de zin van artikel 2.1, eerste lid, van het Ivb in samenhang bezien met categorie 14.1, onder a, van bijlage I bij het Ivb. Hieruit volgt dat verweerder de aanvraag om vergunning ten onrechte buiten behandeling heeft gelaten. Reeds hierom moet het bestreden besluit worden vernietigd.
2.4. Het beroep is gegrond.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het dagelijks bestuur van de Milieudienst West-Holland van 16 januari 2004, 2306/03/01;
III. veroordeelt het dagelijks bestuur van de Milieudienst West-Holland in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 669,18, waarvan een gedeelte groot
€ 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de Milieudienst West-Holland te worden betaald aan appellante;
IV. gelast dat de Milieudienst West-Holland aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Van Driel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2004
414.