200306747/1.
Datum uitspraak: 9 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 3 september 2003, kenmerk DGWM/2003/11396, heeft verweerder krachtens artikel 14 van de Grondwaterwet aan het zuiveringsschap Hollandse Eilanden en Waarden (hierna: vergunninghoudster) een vergunning onder voorschriften verleend voor het tijdelijk onttrekken en infiltreren van (grond)water ten behoeve van het uitbreiden van de afvalwaterzuiveringsinstallatie (hierna: AWZI) aan de Banneweg 30 te Schelluinen, kadastraal bekend gemeente Giessenlanden, sectie A, nummers 236, 266, 267 en 274. Dit besluit is op 8 september 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 9 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 10 oktober 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 22 december 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 24 maart 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 mei 2004, waar appellanten, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door L.C. Aben, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar namens vergunninghoudster, ing. M.C. van Bleek en mr. A.A.M. Niens, gehoord.
2.1. De aanvraag om vergunning heeft betrekking op het onttrekken van maximaal 1.923.000 m3 grondwater per jaar en het in de bodem filtreren van totaal 1.538.000 m3 water per jaar. Het onttrekken van grondwater vindt plaats vanuit diverse bouwputten. Om opbarsten van de bouwputbodems te voorkomen wordt het grondwaterpeil ter plaatse maximaal 3,78 meter omlaag gebracht tot 4,43 meter beneden NAP. De werkzaamheden zullen plaatsvinden in twee fases. De eerste fase duurt 21 weken. Na een periode zonder bemalingen van 27 weken volgt een tweede fase van 5 weken.
2.2. Appellanten verwachten dat als gevolg van de verlaging van de grondwaterstand de bodem ter plaatse van hun woning inklinkt, hetgeen schade kan veroorzaken. Zij stellen dat het bestreden besluit onvoldoende garantie biedt om schade aan hun woning te voorkomen. Zij stellen in dit kader voor om op een voor hun woning minder belastende wijze te bouwen.
2.2.1. Verweerder stelt zich - onder verwijzing naar diverse berekeningen - op het standpunt dat de kans op schade door zettingen in het onderhavige geval zeer gering is. De in aanmerking komende belangen afwegende heeft verweerder besloten de gevraagde vergunning te verlenen. Om te kunnen vaststellen of ten gevolge van de grondwateronttrekking schade optreedt aan omliggende woningen heeft verweerder het plaatsen van zettingsbouten voorgeschreven, zodat in geval van gebouwzakkingen zonodig aanvullende maatregelen kunnen worden geëist. Daarnaast wordt voorafgaand aan de werkzaamheden de bouwkundige staat van omliggende woningen, waaronder de woningen van appellanten, opgenomen.
2.2.2. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Grondwaterwet is het verboden grondwater te onttrekken of water te infiltreren, tenzij daarvoor door gedeputeerde staten een vergunning is verleend.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kunnen, voorzover hier van belang, aan de vergunning voorschriften worden verbonden ter bescherming van bij het grondwaterbeheer betrokken belangen.
In de aan de vergunning verbonden voorschriften 6a tot en met 6e zijn bepalingen opgenomen met betrekking tot de meting en registratie van de grondwaterstand en stijghoogten.
De voorschriften 7a tot en met 7e hebben betrekking op het vastleggen van de bouwkundige staat en het bepalen van zettingen.
2.2.3. Van de aanvraag maakt deel uit het door DHV Milieu en Infrastructuur B.V. (hierna: DHV) opgestelde rapport “Bemalingsberekeningen voor de uitbreiding AWZI Schelluinen”, kenmerk SB-NM20022267, van 14 februari 2003. In dit rapport zijn onder meer berekeningen van de zettingen in normale en zeer slappe bodemlagen opgenomen. Aangezien verweerder de berekende gevolgen van de zettingen niet aanvaardbaar achtte, omdat de mogelijke kans op schade aan gebouwen te groot was, is in overleg met vergunninghoudster besloten de zettingen te reduceren door het toepassen van extra retourbemaling. DHV heeft in opdracht van vergunninghoudster aan de hand van deze nieuwe gegevens de zettingen opnieuw berekend. De resultaten van deze berekeningen zijn neergelegd in het rapport van 28 mei 2003, kenmerk WG-SE20030687, dat als aanvulling op de aanvraag dient te worden beschouwd. Als gevolg van de extra retourbemaling zijn diverse gemiddelde stijghoogtes gewijzigd. Uit het rapport volgt dat door het toepassen van retourbemaling de stijghoogte ter plaatse van de woningen gelegen aan de Langeweg, waaronder die van appellanten, met maximaal 20 centimeter wordt verlaagd. De te verwachten zettingen aan het maaiveld ter plaatse van deze woningen bedragen maximaal 11 millimeter. Uit de stukken blijkt voorts dat berekeningen uitwijzen dat bij een maaiveldverzakking van 11 millimeter de maximale verschilzakking van een gebouw 45 millimeter bedraagt. Bij een gemiddelde lengte van een woning van negen meter zal de rotatie dan ongeveer 1:2000 bedragen. Zowel de maximale maaiveldverzakking als de maximale rotatie blijven volgens verweerder ruim onder de in de NEN 6740-1991 opgenomen normen. In het deskundigenbericht wordt opgemerkt dat uit de berekeningen in de rapporten van DHV blijkt dat geen schade aan omliggende woningen wordt verwacht, zodat er geen aanleiding bestaat aanvullende maatregelen te treffen.
Gelet op het deskundigenbericht, de stukken en het verhandelde ter zitting, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder in verband met mogelijke schade aan de woning van appellanten de gevraagde vergunning, onder het stellen van de daaraan verbonden voorschriften, niet in redelijkheid had mogen verlenen. Het beroep faalt.
2.3. Het beroep is ongegrond.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Van Driel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2004