ECLI:NL:RVS:2004:AP1109

Raad van State

Datum uitspraak
9 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200306385/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot aanwijzing als beschermd monument van een boerderij in Boxtel

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de afwijzing door de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van zijn verzoek om een boerderij in Boxtel aan te wijzen als beschermd monument. De Staatssecretaris had op 8 mei 1998 het verzoek afgewezen, waarna de appellant bezwaar maakte. Dit bezwaar werd op 29 augustus 2002 opnieuw afgewezen, ondanks een eerder advies van de Commissie voor de bezwaarschriften dat het bezwaar gegrond was. De rechtbank 's-Hertogenbosch verklaarde het beroep van de appellant op 11 augustus 2003 ongegrond, waarna de appellant hoger beroep instelde bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak op 15 april 2004 behandeld. De appellant voerde aan dat de Staatssecretaris onvoldoende gewicht had toegekend aan de cultuurhistorische waarde van de boerderij in een breder geografisch verband. De Raad van State oordeelde echter dat de Staatssecretaris in redelijkheid kon concluderen dat de oorspronkelijkheid van de boerderij door eerdere verbouwingen in overwegende mate verloren was gegaan. De rechtbank had terecht vastgesteld dat de cultuurhistorische waarde niet ontkend was, maar dat er geen grondslag voor bescherming op rijksniveau meer aanwezig was. De boerderij had wel gemeentelijke bescherming, maar dat was volgens de Raad van State onvoldoende om ook landelijk belang aan te nemen.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 9 juni 2004.

Uitspraak

200306385/1.
Datum uitspraak: 9 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 11 augustus 2003 in het geding tussen:
appellant
en
de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen
(thans: de Staatssecretaris voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap).
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 mei 1998 heeft de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (thans: de Staatssecretaris voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap; hierna: de Staatssecretaris) een verzoek van appellant om de boerderij [locatie] te [plaats] (hierna: de boerderij), kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nr. […], aan te wijzen als beschermd monument in de zin van de Monumentenwet 1988 (hierna: de Monumentenwet), afgewezen.
Bij besluit van 29 augustus 2002 heeft de Staatssecretaris, overeenkomstig het advies van de toenmalige Commissie voor de bezwaarschriften Awb van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 22 juni 1999, het daartegen door appellant gemaakte bezwaar gegrond verklaard vanwege het ontbreken van een deugdelijke en kenbare motivering en, na een nieuwe volledige afweging te hebben gemaakt, het verzoek wederom afgewezen.
Bij uitspraak van 11 augustus 2003, verzonden op 15 augustus 2003, heeft de rechtbank ‘s-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 september 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 22 oktober 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 21 november 2003 heeft de Staatssecretaris van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 april 2004, waar appellant in persoon en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door M.J. Sypkens Smit, gemachtigde, zijn verschenen. Voorts is het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college van gs), vertegenwoordigd door H.Th.M. Ruiter, gemachtigde, verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1 van de Monumentenwet wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder:
b. monumenten: alle vóór tenminste vijftig jaar vervaardigde zaken welke van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap of hun cultuurhistorische waarde;
d. beschermde monumenten: onroerende monumenten welke zijn ingeschreven in de ingevolge deze wet vastgestelde registers.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, in samenhang met artikel 1, onder a, van de Monumentenwet kan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, al dan niet op verzoek van belanghebbenden, onroerende monumenten aanwijzen als beschermd monument.
2.2. De Staatssecretaris heeft naar aanleiding van het verzoek van appellant van 9 november 1996 zowel de raad van de gemeente Boxtel (hierna: de gemeenteraad) als het college van gs en de Raad voor cultuur om advies gevraagd. De Raad voor cultuur heeft bij brief van 29 april 1997 negatief geadviseerd, de gemeenteraad bij brief van 9 juni 1997 positief en het college van gs bij brief van 3 april 1998 negatief. De Staatssecretaris heeft bij besluit van 8 mei 1998 het verzoek van appellant afgewezen.
Ter zake van het bezwaar van appellant heeft de Staatssecretaris de toenmalige Commissie voor de bezwaarschriften Awb van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen om advies gevraagd. Dat advies is gegeven op 22 juni 1999. Naar aanleiding daarvan heeft de Staatssecretaris het college van gs en de Raad voor cultuur opnieuw om advies gevraagd. Zij hebben bij brief van 13 december 1999 respectievelijk bij brief van 19 december 2000 in tegenstelling tot hun eerdere advies positief geadviseerd. De Staatssecretaris heeft in zijn beslissing op bezwaar het verzoek van appellant wederom afgewezen.
2.3. De boerderij is een (voormalige) kortgevelboerderij van het hallehuistype uit vermoedelijk 1607. In 1697 is de voorgevel versteend. In de 18de en in de 19de eeuw, alsmede in 1931 en in 1962 hebben verbouwingen plaatsgehad. De boerderij is in 1992 op de gemeentelijke monumentenlijst geplaatst.
2.4. Ter beoordeling ligt voor of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de Staatssecretaris in redelijkheid de beslissing op bezwaar van 29 augustus 2002 heeft kunnen nemen.
2.5. Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat de Staatssecretaris aan de cultuurhistorische component van de boerderij in groter geografisch verband onvoldoende gewicht heeft toegekend in zijn besluit van 29 augustus 2002, faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de Staatssecretaris de cultuurhistorische waarde van de boerderij niet heeft ontkend, doch dat hij in redelijkheid tot het standpunt heeft kunnen komen dat een grondslag voor bescherming op rijksniveau niet (meer) aanwezig is, nu de oorspronkelijkheid van de boerderij in overwegende mate verloren is gegaan door de verbouwingen, waarbij – naar door appellant niet is betwist – onder andere de zijmuren zijn afgebroken en de opkamer, de bedsteden, het rookkanaal en een gedeelte van de kelder zijn verdwenen, en de hallehuisboerderijen daarenboven nog veel voorkomen in Nederland. Dat de boerderij, die reeds gemeentelijke bescherming geniet, desondanks van landelijk belang zou zijn, is door appellant, zoals de rechtbank eveneens terecht heeft overwogen, onvoldoende onderbouwd.
2.5.1. Hetgeen appellant verder heeft aangevoerd, is reeds in beroep naar voren gebracht en door de rechtbank terecht en op goede gronden verworpen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Sparreboom
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2004
195-424.