ECLI:NL:RVS:2004:AP1106

Raad van State

Datum uitspraak
9 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200306203/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.C.K.W. Bartel
  • J.R. Schaafsma
  • J.J.C. Voorhoeve
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Buitengebied van de gemeente Bernheze en goedkeuring door de provincie Noord-Brabant

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan "Buitengebied" van de gemeente Bernheze, vastgesteld door de gemeenteraad op 19 november 1998. De goedkeuring door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant werd aangevochten door twee appellanten. De Raad van State heeft op 9 juni 2004 uitspraak gedaan na een eerdere vernietiging van een besluit van de provincie op 3 april 2002. De appellanten stelden dat hun bedenkingen niet adequaat waren behandeld en dat de goedkeuring van bepaalde planvoorschriften onterecht was verleend. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft overwogen dat de provincie niet in strijd met de wet heeft gehandeld door de appellanten niet opnieuw te horen. De Afdeling heeft vastgesteld dat de provincie de relevante feiten en omstandigheden correct heeft meegenomen in de besluitvorming. De Raad van State heeft het beroep van appellanten sub 1 ongegrond verklaard, maar het beroep van appellanten sub 2 gegrond verklaard, omdat de motivering voor de onthouding van goedkeuring aan een specifiek plandeel niet deugde. De Raad heeft de provincie Noord-Brabant veroordeeld in de proceskosten van appellanten sub 2 en het griffierecht vergoed.

Uitspraak

200306203/1.
Datum uitspraak: 9 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], beiden wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], beiden wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 november 1998 heeft de gemeenteraad van Bernheze, op voorstel van burgemeester en wethouders van 20 oktober 1998, vastgesteld het bestemmingsplan "Buitengebied".
Verweerder heeft bij besluit van 29 juni 1999, nr. 207568, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Bij uitspraak van 3 april 2002, no. 199901372/1, heeft de Afdeling dit besluit deels vernietigd.
Bij besluit van 15 juli 2003, nr. 14791, heeft verweerder opnieuw beslist over de goedkeuring van een deel van het plan.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 16 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 17 september 2003, en
appellanten sub 2 bij brief van 20 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 22 september 2003, beroep ingesteld.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 1, appellanten sub 2, het college van burgemeester en wethouders van Bernheze en [partij].
Deze stukken zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 februari 2004, waar appellanten sub 1 en sub 2 in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. P. van Driel-Faasen, zijn verschenen. Voorts zijn de gemeenteraad van Bernheze, vertegenwoordigd door A.M.E. Goijaarts-van Uden, [partij], vertegenwoordigd door mr. A.C. Bragt, en P.M.J. Smits daar verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447). Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
2.3. De Afdeling heeft in de uitspraak van 3 april 2002,
no. 199901372/1 (zie www.raadvanstate.nl) overwogen dat verweerder ten onrechte een aantal van de door [appellant sub 1] ingediende bedenkingen buiten beschouwing heeft gelaten.
De Afdeling heeft om die reden het besluit van verweerder van 29 juni 1999 vernietigd, voor zover betrekking hebbend op de goedkeuring van artikel 21, vierde lid, onder c, en artikel 24, twaalfde lid, onder 1 van de planvoorschriften en van de plandelen die betrekking hebben op de gronden aan de Veldstraat 35, Nistelrodesedijk 2a, Vorstenbosscheweg 9, Koffiestraat 15, Poststraat 3, Meerstraat 43, Zandkant 4/4a, het Schoor ongenummerd, een houtwal in het verlengde van de Houtstraat, de beplanting langs de Vullingsweg en het recreatiepark De Wildhorst.
2.3.1. [appellant sub 1] stelt dat verweerder bij het bestreden besluit ten onrechte opnieuw goedkeuring heeft verleend aan de hierboven genoemde planvoorschriften en plandelen. Hij voert aan dat verweerder uitsluitend overleg heeft gehad met het gemeentebestuur en hem ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld om een nadere mondelinge toelichting te geven op zijn bedenkingen. Volgens [appellant sub 1] is het besluit van verweerder onjuist en onevenredig.
2.3.2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het gelet op de beschikbare stukken niet noodzakelijk was om [ appellant sub 1] opnieuw te horen. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat hoewel de bedenkingen van [appellant sub 1] in 1999 niet inhoudelijk zijn behandeld er wel een verslag is van de hoorzitting waar deze aan de orde zijn geweest, en dat de door hem bij die hoorzitting overgelegde pleitnota als bijlage aan dit verslag is gehecht. Verweerder heeft in de bedenkingen van [appellant sub 1] geen aanleiding gezien om alsnog goedkeuring aan de desbetreffende planvoorschriften en plandelen te onthouden.
2.3.3. Ingevolge artikel 27, derde lid van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dient verweerder de indiener van bedenkingen in de gelegenheid te stellen om een nadere mondelinge toelichting te geven op de ingediende bedenkingen. Uit deze bepaling vloeit niet de verplichting voort om, na vernietiging van een eerder besluit omtrent goedkeuring van het bestemmingsplan, opnieuw gelegenheid te bieden tot het geven van een nadere mondelinge toelichting. Onder omstandigheden kan het echter uit een oogpunt van zorgvuldige besluitvorming nodig zijn die gelegenheid wel te bieden. Gelet op de inhoud van de bedenkingen en de daarop betrekking hebbende stukken die verweerder tot zijn beschikking had is de Afdeling van oordeel dat zich in dit geval geen omstandigheden voordeden op grond waarvan het met het oog op een zorgvuldige besluitvorming nodig was om een tweede hoorzitting te houden.
Uit het feit dat verweerder, ook in het geval dat sprake is van een besluit omtrent goedkeuring van het bestemmingsplan na vernietiging van een eerder besluit, ingevolge artikel 10:30 van de Algemene wet bestuursrecht gehouden is met het gemeentebestuur in overleg te treden alvorens geheel of gedeeltelijk goedkeuring aan het plan te onthouden, vloeit evenmin de verplichting voort om appellant opnieuw gelegenheid te bieden tot het geven van een nadere mondelinge toelichting.
Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.3.4. Ten aanzien van de bezwaren van [appellant sub 1] tegen de ongegrondverklaring van zijn bedenkingen door verweerder, overweegt de Afdeling als volgt. Het karakter van de toetsing van een bestemmingsplan brengt met zich dat verweerder alle relevante feiten en omstandigheden die zich voordoen tot het moment van het nemen van het besluit bij zijn besluitvorming dient te betrekken. Dit betekent dat, indien zoals in dit geval sprake is van een besluit omtrent goedkeuring na vernietiging van een eerder besluit, verweerder voor de beoordeling van de bedenkingen dient uit te gaan van de feiten en omstandigheden ten tijde van het nemen van het nieuwe besluit. Verweerder is in het bestreden besluit ingegaan op de bedenkingen van appellant en heeft deze gemotiveerd weerlegd. Appellant heeft zijn stelling dat het besluit van verweerder onjuist en onevenredig is in zijn beroepschrift niet nader onderbouwd en volstaan met een verwijzing naar in het verleden bij de Afdeling ingebrachte argumenten. Ter zitting heeft appellant zijn bezwaren tegen de ongegrondverklaring van zijn bedenkingen alsnog nader toegelicht.
De Afdeling is gelet op de aard en het aantal van de bedenkingen van appellant van oordeel dat het eerst ter zitting aanvoeren van de redenen waarom de weerlegging daarvan onjuist zou zijn, in strijd is met een goede procesorde. Niet gebleken is dat appellant de inhoud van zijn bezwaren tegen de ongegrondverklaring van zijn bedenkingen niet eerder in de procedure naar voren had kunnen brengen. De door appellant ter zitting gegeven nadere toelichting kan derhalve niet bij de beoordeling van het bestreden besluit worden betrokken. In hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening dan wel dat het bestreden besluit is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan. Het beroep van [appellant] is in zoverre ongegrond.
2.4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder alsnog goedkeuring onthouden aan het plandeel met de medebestemming “Agrarische bedrijfsdoeleinden” voor zover dat betrekking heeft op de gronden [locatie] Hij stelt dat de daar aanwezige woonvoorziening al gedurende langere tijd als zelfstandige woning in gebruik is en het gemeentebestuur in 1993 heeft besloten deze te legaliseren. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de woonvoorziening als zelfstandige woning had moeten worden aangemerkt en als zodanig had moeten worden bestemd.
2.4.1. [appellanten sub 1] stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring aan dit plandeel heeft onthouden. Zij voeren aan dat de woning volgens de nota “Legalisatiebeleid dubbele woningen 1992” niet in aanmerking kwam voor legalisatie omdat de woning niet voldeed aan de voorwaarden tot legalisering en niet als een zelfstandige woning kan worden beschouwd.
2.4.2. De Afdeling heeft in de uitspraak van 3 april 2002,
no. 199901372/1 overwogen dat het gebouw aan de [locatie] is opgenomen in het bij de nota “Legalisatiebeleid dubbele woningen 1992” behorende overzicht van te legaliseren dubbele woningen. Omdat het gemeentebestuur noch verweerder duidelijk kon maken waarom desondanks geen woonbestemming is toegekend is het besluit in zoverre vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat dit gebouw als woning had moeten worden aangemerkt. Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en heeft daarom terecht goedkeuring onthouden aan het plan.
Het beroep van [appellanten sub 1] is ongegrond.
2.5. Bij het bestreden besluit heeft verweerder goedkeuring onthouden aan het plandeel met de medebestemming “Woondoeleinden” voor zover dat betrekking heeft op gronden aan de Laverdonk ten zuiden van de kern Heeswijk-Dinther. Verweerder merkt op er vanuit te gaan dat de gemeenteraad bij de planherziening op grond van artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening een bestemming conform het feitelijk gebruik toekent door middel van een steraanduiding op de plankaart en een regeling in de planvoorschriften opneemt die geen verdere uitbreiding van bebouwing of andere ontwikkelingen toestaat.
2.5.1. [appellanten sub 2] voeren beroepsgronden aan tegen de onthouding van goedkeuring door verweerder. Zij stellen dat het besluit ten onrechte geen ruimte biedt voor toekomstige uitbreiding van hun bebouwing of andere ontwikkelingen. Zij voeren aan dat het besluit op dit punt ten onrechte niet is gemotiveerd.
2.5.2. De Afdeling overweegt dat door de onthouding van goedkeuring aan het planonderdeel waartegen de inhoudelijke bezwaren van appellanten zijn gericht, in zoverre aan hun bezwaren is tegemoetgekomen. In verband met de verplichting van de gemeenteraad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, kunnen echter ook de bij dit besluit door verweerder gegeven aanwijzingen voor de vaststelling van een nieuw plan in deze procedure ter beoordeling staan.
De Afdeling heeft, mede gelet op het deskundigenbericht, in de uitspraak van 3 april 2002, no. 199901372/1, vastgesteld dat de ter plaatse aanwezige bebouwing wordt gebruikt ten behoeve van de boomkwekerij van appellanten. Verweerder heeft niet duidelijk gemaakt waarom het nieuw vast te stellen plan in het geheel geen uitbreiding van bebouwing of andere ontwikkelingen zou mogen toestaan. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van [appellanten sub 2] is gegrond, zodat dit onderdeel van het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd. Nu de onthouding van goedkeuring aan het plandeel zelf niet wordt bestreden ziet de Afdeling aanleiding zelfvoorziend goedkeuring te onthouden aan dit plandeel.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellanten sub 2] gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 15 juli 2003, 14791, voor zover het betreft de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming “Woondoeleinden” zoals aangegeven op de bij dat besluit behorende gewaarmerkte kaart 22;
III. onthoudt goedkeuring aan het plandeel genoemd onder II.;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover het het onder II. vernietigde plandeel betreft;
V. verklaart het beroep van [appellanten sub 1] ongegrond;
VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de door appellanten sub 2 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 125,55; het bedrag dient door de provincie Noord Brabant te worden betaald aan appellanten sub 2;
VII. gelast dat de provincie Noord Brabant aan appellanten sub 2 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en dr. J.J.C. Voorhoeve, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Voskamp, ambtenaar van Staat.
De Voorzitter w.g. Voskamp
is verhinderd de uitspraak ambtenaar van Staat
te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2004
370.