200305084/1.
Datum uitspraak: 9 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Groningen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 2 juli 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Groningen.
Bij besluit van 4 april 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Groningen (hierna: het college), voorzover thans van belang, onder overneming van het advies van de commissie voor de beroep- en bezwaarschriften van 7 maart 2003, het bij brief van 14 juli 2002 door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 juli 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank), voorzover thans van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 augustus 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 17 september 2003 heeft het college van antwoord gediend. Hierop heeft appellant bij brief van 26 september 2003 gereageerd.
Bij onderscheiden brieven van 21 oktober 2003, 19 december 2003 en 27 februari 2004 zijn van appellant nadere stukken ontvangen. Een afschrift hiervan is aan het college toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak te samen met zaak nr. 200305016/1 ter zitting behandeld op 15 april 2004, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. T. Knoop, advocaat te Groningen, ir. C.J. van Haaften en mr. R.H. Leeuw, gemachtigden, zijn verschenen.
2.1. Appellant stelt in zijn bij brief van 14 juli 2002 ingediende bezwaarschrift dat het college – voor hem geheime – besluiten tot wijziging van de door de raad van de gemeente Groningen (hierna: de raad) op grond van artikel 11 van het Besluit rijkssubsidiëring restauratie monumenten 1997 (hierna: het Brrm) bij onderscheiden besluiten van 23 september 1998, 21 juli 1999 en 27 september 2000 vastgestelde gemeentelijke restauratie-uitvoeringsprogramma’s 1998-2003, 1999-2004 en 2000-2005 heeft genomen. Appellant meent dat te kunnen afleiden uit het raadsvoorstel van het college van 18 juni 2002 inzake de gemeentelijke restauratie-uitvoeringsprogramma’s 2001-2006 en 2002-2007. Zijn bezwaar was tegen deze beweerdelijk genomen wijzigingsbesluiten gericht.
2.2. Met de rechtbank wordt overwogen dat het in deze zaak gaat om het voorstel van wijziging van het college aan de raad. Dit voorstel kan niet worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Dit komt, zoals de rechtbank voorts terecht heeft overwogen, overeen met de strekking van artikel 11 van het Brrm en het feit dat het college eerst bij besluit van de raad van 30 oktober 2002 is aangewezen als bevoegd orgaan om op grond van artikel 11, eerste lid, van het Brrm gemeentelijke restauratie-uitvoeringsprogramma’s vast te stellen.
Anders dan appellant betoogt, waren de twee panden waarnaar hij verwijst, blijkens de stukken wel opgenomen in een gemeentelijk restauratie-uitvoeringsprogramma. Van een wijzigingsbesluit is geen sprake en ook overigens is daarvan niet gebleken.
De rechtbank is op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen en heeft het bezwaar van appellant terecht alsnog niet-ontvankelijk verklaard.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Sparreboom
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2004