ECLI:NL:RVS:2004:AP1096

Raad van State

Datum uitspraak
9 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200305084/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen ongegrondverklaring bezwaar door college van burgemeester en wethouders van Groningen inzake restauratie monumenten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 2 juli 2003. De rechtbank had het beroep van de appellant gegrond verklaard en het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Groningen, dat op 4 april 2003 was genomen, vernietigd. Dit besluit verklaarde het bezwaar van de appellant tegen eerdere besluiten van de raad van de gemeente Groningen ongegrond. De appellant had bezwaar gemaakt tegen de wijziging van gemeentelijke restauratie-uitvoeringsprogramma's, die volgens hem geheim waren. De rechtbank oordeelde dat het voorstel van wijziging van het college aan de raad niet als een besluit kon worden aangemerkt volgens de Algemene wet bestuursrecht. De Raad van State bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de rechtbank op goede gronden tot het juiste oordeel was gekomen. Het hoger beroep van de appellant werd ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. De Raad van State oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin op 9 juni 2004.

Uitspraak

200305084/1.
Datum uitspraak: 9 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Groningen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 2 juli 2003 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Groningen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 april 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Groningen (hierna: het college), voorzover thans van belang, onder overneming van het advies van de commissie voor de beroep- en bezwaarschriften van 7 maart 2003, het bij brief van 14 juli 2002 door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 juli 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank), voorzover thans van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 augustus 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 17 september 2003 heeft het college van antwoord gediend. Hierop heeft appellant bij brief van 26 september 2003 gereageerd.
Bij onderscheiden brieven van 21 oktober 2003, 19 december 2003 en 27 februari 2004 zijn van appellant nadere stukken ontvangen. Een afschrift hiervan is aan het college toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak te samen met zaak nr. 200305016/1 ter zitting behandeld op 15 april 2004, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. T. Knoop, advocaat te Groningen, ir. C.J. van Haaften en mr. R.H. Leeuw, gemachtigden, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellant stelt in zijn bij brief van 14 juli 2002 ingediende bezwaarschrift dat het college – voor hem geheime – besluiten tot wijziging van de door de raad van de gemeente Groningen (hierna: de raad) op grond van artikel 11 van het Besluit rijkssubsidiëring restauratie monumenten 1997 (hierna: het Brrm) bij onderscheiden besluiten van 23 september 1998, 21 juli 1999 en 27 september 2000 vastgestelde gemeentelijke restauratie-uitvoeringsprogramma’s 1998-2003, 1999-2004 en 2000-2005 heeft genomen. Appellant meent dat te kunnen afleiden uit het raadsvoorstel van het college van 18 juni 2002 inzake de gemeentelijke restauratie-uitvoeringsprogramma’s 2001-2006 en 2002-2007. Zijn bezwaar was tegen deze beweerdelijk genomen wijzigingsbesluiten gericht.
2.2. Met de rechtbank wordt overwogen dat het in deze zaak gaat om het voorstel van wijziging van het college aan de raad. Dit voorstel kan niet worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Dit komt, zoals de rechtbank voorts terecht heeft overwogen, overeen met de strekking van artikel 11 van het Brrm en het feit dat het college eerst bij besluit van de raad van 30 oktober 2002 is aangewezen als bevoegd orgaan om op grond van artikel 11, eerste lid, van het Brrm gemeentelijke restauratie-uitvoeringsprogramma’s vast te stellen.
Anders dan appellant betoogt, waren de twee panden waarnaar hij verwijst, blijkens de stukken wel opgenomen in een gemeentelijk restauratie-uitvoeringsprogramma. Van een wijzigingsbesluit is geen sprake en ook overigens is daarvan niet gebleken.
De rechtbank is op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen en heeft het bezwaar van appellant terecht alsnog niet-ontvankelijk verklaard.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Sparreboom
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2004
195-424.