200305016/1.
Datum uitspraak: 9 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Groningen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 2 juli 2003 in het geding tussen:
de raad van de gemeente Groningen.
Bij besluit van 27 september 2000 heeft de raad van de gemeente Groningen (hierna: de raad) op grond van artikel 11 van het Besluit rijkssubsidiëring restauratie monumenten 1997 (hierna: het Brrm) het gemeentelijke restauratie-uitvoeringsprogramma 2000-2005 (hierna: het GRUP) vastgesteld en hierbij tevens de aanvraag van appellant tot opneming in het GRUP van het pand [locatie] te Groningen (hierna: het pand) afgewezen.
Bij besluit van 27 februari 2002 heeft de raad, voorzover thans van belang, gelet op het advies van de raadscommissie voor de beroep- en bezwaarschriften van 6 februari 2002, het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 juli 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank), voorzover thans van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 juli 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij onderscheiden brieven van 21 oktober 2003, 19 december 2003 en 27 februari 2004 zijn van appellant nadere stukken ontvangen. Een afschrift hiervan is aan de raad toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak te samen met zaak nr. 200305084/1 ter zitting behandeld op 15 april 2004, waar appellant in persoon en de raad, vertegenwoordigd door mr. T. Knoop, advocaat te Groningen, en ir. C.J. van Haaften en mr. R.H. Leeuw, gemachtigden, zijn verschenen.
2.1. De rechtbank heeft het beroep van appellant gegrond verklaard en de beslissing op bezwaar vanwege strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) vernietigd, omdat het daaraan ten grondslag gelegde criterium van fiscale aftrekbaarheid niet kenbaar was en bovendien in strijd met het Brrm.
Vervolgens is overwogen dat is gebleken dat het pand van appellant lager op de door de Rijksdienst voor de Monumentenzorg opgestelde lijst met relatieve herstelkosten (hierna: de RDMZ-lijst) staat dan panden die de raad wel in het GRUP heeft opgenomen. Gelet daarop heeft de rechtbank geoordeeld dat de raad in redelijkheid heeft kunnen besluiten het pand van appellant niet op te nemen in het GRUP, hetgeen aanleiding gaf de rechtsgevolgen van het besluit geheel in stand te laten. Het hoger beroep is uitsluitend tegen dat oordeel van de rechtbank gericht.
2.2. De raad heeft, blijkens de stukken, aan de hand van een aantal criteria het GRUP vastgesteld. De RDMZ-lijst maakt geen deel uit van deze criteria. Aan het besluit van 27 september 2000 noch aan het besluit op bezwaar van 27 februari 2002 heeft de raad de plaats van het pand op de RDMZ-lijst (mede) ten grondslag gelegd. In het aan het besluit op bezwaar ten grondslag liggende advies van de raadscommissie voor de beroep- en bezwaarschriften van 6 februari 2002 is vermeld dat de rangorde van panden, zoals deze volgt uit de restauratiebehoefteraming, die de basis vormt voor de RDMZ-lijst, op zichzelf niet primair bepalend is voor de al of niet plaatsing van een pand op het GRUP.
Uit de stukken blijkt voorts en ter zitting is bevestigd dat in beroep bij de rechtbank noch ter zitting aldaar de RDMZ-lijst ter sprake is gekomen. Partijen hebben bij de rechtbank op dat punt geen gronden aangevoerd. Heropening van het onderzoek door de rechtbank, teneinde partijen in de gelegenheid te stellen zich omtrent de RDMZ-lijst en de plaats van het pand hierop alsnog uit te laten, is niet geschied.
2.2.1. Er bestond voor de rechtbank, gelet op het vorenoverwogene, geen grond om op basis van de plaats van het pand op de RDMZ-lijst te bepalen dat de raad in redelijkheid heeft kunnen besluiten het pand niet op te nemen in het GRUP. Partijen hebben zich over dit punt niet uit kunnen laten.
2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voorzover daarin is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
2.4. De raad dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Groningen van 2 juli 2003, AWB 02/163 BELEI STRA, voorzover daarin is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
III. veroordeelt de raad van de gemeente Groningen in de door appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 138,95; het bedrag dient door de gemeente Groningen te worden betaald aan appellant;
IV. gelast dat de gemeente Groningen aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 175,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Sparreboom
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2004