ECLI:NL:RVS:2004:AP0484

Raad van State

Datum uitspraak
28 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200402373/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Vlasblom
  • P. van Dijk
  • H.G. Lubberdink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitzetting van Somaliërs en voorlopige maatregelen in vreemdelingenbewaring

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 28 mei 2004 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een Somaliër die in vreemdelingenbewaring was gesteld. De appellant, vertegenwoordigd door mr. R. Kakes, had hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, die zijn beroep tegen de inbewaringstelling ongegrond had verklaard. De minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, vertegenwoordigd door mr. A.W. van Leeuwen, had de inbewaringstelling van de appellant op 3 maart 2004 vastgesteld. De zaak werd behandeld op 17 mei 2004, waarbij de minister zich beriep op eerdere uitspraken van de Afdeling waarin voorlopige maatregelen werden besproken. De Afdeling overwoog dat de getroffen voorlopige maatregelen niet voldoende gemotiveerd waren en dat er geen zicht op uitzetting bestond voor Somaliërs die tot een minderheid behoren en geen familie of clanbanden in Noord-Somalië hebben. De Afdeling concludeerde dat de minister tijdens de inbewaringstelling geen rekening kon houden met de gemotiveerde maatregel van de President van het Europese Hof voor de rechten van de mens, omdat deze maatregel na de inbewaringstelling was getroffen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er geen grond was voor het oordeel dat de inbewaringstelling onrechtmatig was. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De beslissing werd genomen in naam der Koningin.

Uitspraak

RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
200402373/1.
Datum uitspraak: 28 mei 2004
Uitspraak op het hoger beroep van:
A,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 15 maart 2004 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 maart 2004 is appellant in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 maart 2004, verzonden op 16 maart 2004, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen (hierna: de rechtbank), het met een kennisgeving vanwege de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) daartegen aanhangig gemaakte beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 22 maart 2004, hoger beroep ingesteld en de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 25 maart 2004 heeft de minister een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 mei 2004, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R. Kakes, advocaat te Lemmer, en de minister, vertegenwoordigd door mr. A.W. van Leeuwen, advocaat te
Den Haag, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In grief 2 klaagt appellant, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in het onderhavige geval niet is gebleken van een door de President van het Europese Hof voor de rechten van de mens (hierna: de President) getroffen voorlopige maatregel (“interim measure”) en dat een eventueel getroffen maatregel ten gunste van appellant niet een definitief verbod tot uitzetting zal inhouden. Voorts klaagt appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat vooralsnog niet is gebleken dat appellant met een EU-document niet zal kunnen worden uitgezet en dat voldoende zicht op uitzetting van appellant bestaat. Volgens appellant is het, nu de President voortdurend en zonder uitzondering “rulings” afgeeft, teneinde uitzetting van Somaliërs vanuit Nederland te voorkomen, aannemelijk dat hij een “interim measure” evenzeer noodzakelijk acht voor andere Somaliërs die met uitzetting worden bedreigd. Bovendien heeft het EU-document volgens appellant geen juridische status en maakt de geplande uitzetting met dit document de bewaring onrechtmatig.
2.2. De minister heeft zich ter zitting van de Afdeling beroepen op de uitspraken van de Afdeling van 19 maart 2004 en 14 april 2004, waarin onder meer is overwogen dat in de getroffen voorlopige maatregelen niet is gemotiveerd waarom de Nederlandse Staat verzocht wordt de desbetreffende vreemdelingen niet uit te zetten en dat bij gebreke van enige motivering uit die voorlopige maatregelen niet kan worden afgeleid of deze betekenis hebben voor andere dan de desbetreffende Somalische vreemdelingen en zo ja, welke betekenis.
Ter zitting van de Afdeling is door partijen ingegaan op de brief van de zijde van de President van 3 mei 2004, inhoudende de mededeling dat in de zaak no. 15243/04 een voorlopige maatregel is getroffen, welke maatregel daarin wordt gemotiveerd met verwijzing naar de huidige situatie in Noord-Somalië en in het bijzonder de afwezigheid van een effectieve autoriteit die bescherming kan bieden aan de vreemdeling die tot een minderheid behoort en geen familie of clanbanden heeft in Noord-Somalië. Voorts wordt in de brief verwezen naar het feit dat geen garantie bestaat dat de vreemdeling zal worden toegelaten tot Noord-Somalië.
De Afdeling tekent hierbij aan dat de President op het moment waarop hij deze motivering op schrift heeft doen stellen, de beschikking had over de in vergelijkbare zaken gegeven antwoorden van de Nederlandse regering op de door het Europese Hof voor de rechten van de mens gestelde vragen.
2.2.1. Gelet op het algemene karakter van de thans voor de getroffen voorlopige maatregel gegeven motivering - waarbij de Afdeling in aanmerking neemt dat de daarbedoelde garantie bij uitzetting naar Somalië thans niet wordt geboden - moet worden geoordeeld dat voormelde gemotiveerde “interim measure” van de President vooralsnog in de weg staat aan uitzetting naar Noord-Somalië van vreemdelingen van Somalische nationaliteit die behoren tot een minderheid en die geen familie of clanbanden hebben in Noord-Somalië.
2.2.2. Nu in de onderhavige zaak echter het besluit tot inbewaringstelling dateert van 3 maart 2004 en de inbewaringstelling voor 3 mei 2004 is beëindigd, kon de minister gedurende de periode van de inbewaringstelling van appellant met deze gemotiveerde maatregel geen rekening houden. Derhalve leidt het bovenstaande niet tot het oordeel dat de inbewaringstelling onrechtmatig was vanwege het ontbreken van zicht op uitzetting.
2.2.3. De bevoegdheid tot afgifte van deze EU-staat is, zo is door de minister medegedeeld, gebaseerd op de Aanbeveling van de Raad van de Europese Unie van 30 november 1994. Gebleken is dat deze Aanbeveling niet is omgezet in Nederlands recht. Dat voor het afgeven van een EU-staat geen wettelijke basis bestaat, strookt niet met het legaliteitsbeginsel. Dit leidt echter niet tot het oordeel dat uitzetting met behulp van een dergelijk document onrechtmatig is jegens appellant, nu het gebrek de interne Nederlandse rechtsorde regardeert, op appellant de rechtsplicht rust om Nederland te verlaten en de minister ter zitting van de Afdeling, met verwijzing naar de resultaten van het in 1995 verrichte en het thans nog lopende onderzoek naar het gebruik van en de ervaringen met de EU-staat bij verwijderingen, voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat dit document in het merendeel van de oude EU-lidstaten bruikbaar is gebleken en door derde landen wordt geaccepteerd.
De omstandigheid dat geen overeenstemming over uitzettingen bestaat tussen Nederland en de feitelijke autoriteiten in de verschillende delen van Somalië, sluit niet uit dat een vreemdeling in de praktijk in staat is met behulp van een EU-staat terug te keren naar zijn land van herkomst. Van een wijze van uitzetting die onrechtmatig is en derhalve geen zicht op uitzetting biedt, is eerst sprake indien, onder meer op grond van eerdere ervaringen in vergelijkbare zaken, aannemelijk is dat de vreemdeling door gebruikmaking van de hem verschafte documenten het door hem beoogde reisdoel niet zal bereiken dan wel anderszins in de problemen zal geraken. Ter zitting van de Afdeling is door partijen aangegeven dat hen geen ervaringen bekend zijn die wijzen op het bestaan van een dergelijk risico. Derhalve is er in deze zaak geen grond om de inbewaringstelling wegens het bestaan van dat risico bij de uitzetting onrechtmatig te achten.
2.2.4. De rechtbank heeft, gezien het bovenstaande, terecht geen grond gezien voor het oordeel dat gedurende de periode van de inbewaringstelling van appellant zicht op uitzetting ontbrak.
De grief faalt.
2.3. Hetgeen voor het overige naar voren is gebracht, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de
Vreemdelingenwet 2000, met dat oordeel volstaan.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met aanvulling van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.5. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. P. van Dijk en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J.J.M. van Tielraden, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Van Tielraden
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2004
Verzonden: 28 Mei 2004
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,