2.2. De minister heeft zich ter zitting van de Afdeling beroepen op de uitspraken van de Afdeling van 19 maart 2004 en 14 april 2004, waarin onder meer is overwogen dat in de getroffen voorlopige maatregelen niet is gemotiveerd waarom de Nederlandse Staat verzocht wordt de desbetreffende vreemdelingen niet uit te zetten en dat bij gebreke van enige motivering uit die voorlopige maatregelen niet kan worden afgeleid of deze betekenis hebben voor andere dan de desbetreffende Somalische vreemdelingen en zo ja, welke betekenis.
Ter zitting van de Afdeling is door partijen ingegaan op de brief van de zijde van de President van 3 mei 2004, inhoudende de mededeling dat in de zaak no. 15243/04 een voorlopige maatregel is getroffen, welke maatregel daarin wordt gemotiveerd met verwijzing naar de huidige situatie in Noord-Somalië en in het bijzonder de afwezigheid van een effectieve autoriteit die bescherming kan bieden aan de vreemdeling die tot een minderheid behoort en geen familie of clanbanden heeft in Noord-Somalië. Voorts wordt in de brief verwezen naar het feit dat geen garantie bestaat dat de vreemdeling zal worden toegelaten tot Noord-Somalië.
De Afdeling tekent hierbij aan dat de President op het moment waarop hij deze motivering op schrift heeft doen stellen, de beschikking had over de in vergelijkbare zaken gegeven antwoorden van de Nederlandse regering op de door het Europese Hof voor de rechten van de mens gestelde vragen.
2.2.1. Gelet op het algemene karakter van de thans voor de getroffen voorlopige maatregel gegeven motivering - waarbij de Afdeling in aanmerking neemt dat de daarbedoelde garantie bij uitzetting naar Somalië thans niet wordt geboden - moet worden geoordeeld dat voormelde gemotiveerde “interim measure” van de President vooralsnog in de weg staat aan uitzetting naar Noord-Somalië van vreemdelingen van Somalische nationaliteit die behoren tot een minderheid en die geen familie of clanbanden hebben in Noord-Somalië.
2.2.2. Nu in de onderhavige zaak echter het besluit tot inbewaringstelling dateert van 3 maart 2004 en de inbewaringstelling voor 3 mei 2004 is beëindigd, kon de minister gedurende de periode van de inbewaringstelling van appellant met deze gemotiveerde maatregel geen rekening houden. Derhalve leidt het bovenstaande niet tot het oordeel dat de inbewaringstelling onrechtmatig was vanwege het ontbreken van zicht op uitzetting.
2.2.3. De bevoegdheid tot afgifte van deze EU-staat is, zo is door de minister medegedeeld, gebaseerd op de Aanbeveling van de Raad van de Europese Unie van 30 november 1994. Gebleken is dat deze Aanbeveling niet is omgezet in Nederlands recht. Dat voor het afgeven van een EU-staat geen wettelijke basis bestaat, strookt niet met het legaliteitsbeginsel. Dit leidt echter niet tot het oordeel dat uitzetting met behulp van een dergelijk document onrechtmatig is jegens appellant, nu het gebrek de interne Nederlandse rechtsorde regardeert, op appellant de rechtsplicht rust om Nederland te verlaten en de minister ter zitting van de Afdeling, met verwijzing naar de resultaten van het in 1995 verrichte en het thans nog lopende onderzoek naar het gebruik van en de ervaringen met de EU-staat bij verwijderingen, voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat dit document in het merendeel van de oude EU-lidstaten bruikbaar is gebleken en door derde landen wordt geaccepteerd.
De omstandigheid dat geen overeenstemming over uitzettingen bestaat tussen Nederland en de feitelijke autoriteiten in de verschillende delen van Somalië, sluit niet uit dat een vreemdeling in de praktijk in staat is met behulp van een EU-staat terug te keren naar zijn land van herkomst. Van een wijze van uitzetting die onrechtmatig is en derhalve geen zicht op uitzetting biedt, is eerst sprake indien, onder meer op grond van eerdere ervaringen in vergelijkbare zaken, aannemelijk is dat de vreemdeling door gebruikmaking van de hem verschafte documenten het door hem beoogde reisdoel niet zal bereiken dan wel anderszins in de problemen zal geraken. Ter zitting van de Afdeling is door partijen aangegeven dat hen geen ervaringen bekend zijn die wijzen op het bestaan van een dergelijk risico. Derhalve is er in deze zaak geen grond om de inbewaringstelling wegens het bestaan van dat risico bij de uitzetting onrechtmatig te achten.
2.2.4. De rechtbank heeft, gezien het bovenstaande, terecht geen grond gezien voor het oordeel dat gedurende de periode van de inbewaringstelling van appellant zicht op uitzetting ontbrak.
De grief faalt.