200304429/1.
Datum uitspraak: 2 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. de raad voor rechtsbijstand Leeuwarden,
2. de Stichting Rechtsbijstand Friesland, gevestigd te Leeuwarden,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 5 juni 2003 in het geding tussen:
Bij besluit van 28 april 1999 heeft appellant sub 1 op grond van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) aan appellante sub 2 subsidie verleend voor 1999 en tevens de verplichting opgelegd om vóór 1 januari 2000 ontvlechting van de betalende en gesubsidieerde praktijk te realiseren.
Bij besluit van 18 februari 2000 heeft appellant sub 1 het door appellante sub 2 tegen dit besluit gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard, het besluit van 28 april 1999 voor wat betreft de verleende subsidie voor 1999 in stand gelaten en hieraan toegevoegd wat onder de ontvlechting van de betalende praktijk en de gesubsidieerde praktijk dient te worden verstaan. Tevens heeft appellant sub 1 bepaald dat een korting van ƒ 50.000 (€ 22.689,01) per maand op de subsidie zal worden toegepast, indien niet uiterlijk op 1 september 2000 tot evenbedoelde ontvlechting is overgegaan.
Bij uitspraak van 19 januari 2001 heeft de rechtbank Leeuwarden het door appellante sub 2 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard voorzover dit was gericht tegen de aan de subsidiebeschikking over het begrotingsjaar 1999 verbonden verplichting om per 1 januari 2000 te ontvlechten. De rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard kennis te nemen van het geding voorzover bij besluit van 18 februari 2000 is bepaald dat de subsidie over 2000 zal worden verminderd indien niet is voldaan aan de verplichting tot ontvlechting.
Bij besluit van 14 maart 2000 heeft appellant sub 1 aan appellante sub 2 subsidie verleend voor 2000 onder dezelfde voorwaarden als gesteld in het besluit van 18 februari 2000.
Bij besluit van 2 februari 2001 heeft appellant sub 1 aan appellante sub 2 subsidie verleend voor 2001 en bepaald dat de hiervoor bedoelde korting geëffectueerd zal worden en dat met ingang van februari 2001 de korting ƒ 50.000 (€ 22.689,01) per maand zal bedragen.
Bij besluit van 21 december 2001 heeft appellant sub 1 de door appellante sub 2 tegen de besluiten van 18 februari 2000, voorzover daarbij is bepaald dat de subsidie over 2000 zal worden verminderd indien niet is voldaan aan de verplichting tot ontvlechting, en de tegen de besluiten van 14 maart 2000 en 2 februari 2001 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard, deze besluiten gehandhaafd en de opgelegde korting met ingang van 1 september 2000 nader vastgesteld op een bedrag van ƒ 100.000,00 (€ 45.378) per jaar.
Bij uitspraak van 5 juni 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante sub 2 ingestelde beroep voorzover gericht tegen het hiervoor genoemde gedeelte van het besluit van 18 februari 2000 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellant sub 1 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 juli 2003, en appellante sub 2 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 juli 2003, hoger beroep ingesteld. Appellant sub 1 heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 5 augustus 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 5 augustus 2003 heeft appellante sub 2 van antwoord gediend. Appellant sub 1 heeft bij brief van 1 oktober 2003 van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 maart 2004, waar appellant sub 1, vertegenwoordigd door mr. A.B. van Rijn, advocaat te Den Haag, en mr. P.T. Huisman, directeur van appellant sub 1, en appellante sub 2, vertegenwoordigd door mr. A. Speksnijder, gemachtigde, zijn verschenen.
2.2. De rechtbank heeft in de uitspraak van 5 juni 2003 allereerst overwogen dat het subsidiërend orgaan eerst bij de subsidievaststelling beoordeelt of een aan het besluit tot subsidieverlening verbonden verplichting is nageleefd, dat schending van die verplichting een grond is om de subsidie lager dan overeenkomstig het besluit tot verlening vast te stellen en dat het vermelden van (de hoogte van) het kortingsbedrag bij de subsidieverlening op zichzelf beschouwd niet geacht kan worden te zijn gericht op enig rechtsgevolg. Bezwaren voorzover deze zijn gericht tegen de (hoogte van de) eventueel op te leggen korting kunnen daarom naar het oordeel van de rechtbank niet aan de orde komen. Het beroep van appellante sub 2 is door de rechtbank in zoverre niet-ontvankelijk verklaard. Appellant sub 1 heeft tegen dit deel van de uitspraak hoger beroep ingesteld.
2.3. Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het deel van het besluit van 18 februari 2000, waarbij appellant sub 1 heeft bepaald dat een korting van ƒ 50.000 (€ 22.689,01) per maand op de subsidie zal worden toegepast indien niet uiterlijk op 1 september 2000 tot de ontvlechting van de betalende en de gesubsidieerde praktijk is overgegaan, is gericht op rechtsgevolg. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat het, ingevolge artikel 4:48, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), mogelijk is om eerder dan pas bij de subsidievaststelling gevolgen te verbinden aan het niet voldoen aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen. De gevolgen van het niet nakomen van de verplichtingen vormen dan, als onderdeel van de subsidieverlening, net als de subsidieverlening zelf en de overige daaraan verbonden verplichtingen en voorwaarden, een onderdeel van het besluit waartegen bezwaar en beroep openstaat. De rechtbank heeft dit in de uitspraak van 5 juni 2003 miskend.
2.4. De rechtbank heeft voorts overwogen dat appellant sub 1, gelet op artikel 4:38, eerste lid, van de Awb, bevoegd was aan het besluit tot subsidieverlening de voorwaarde te verbinden tot ontvlechting als hiervoor bedoeld, omdat alleen op die wijze kan worden zeker gesteld dat appellante sub 2 niet deelneemt aan het voeren van een betalende praktijk, alsmede dat appellant sub 1 in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
2.5. Appellante sub 2 betoogt dat de rechtbank haar oordeel dat appellant sub 1 bevoegd was vorenbedoelde voorwaarde aan de vergunning te verbinden en in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken, ten onrechte heeft gegrond op de veronderstelling dat appellante sub 2 niet dan wel slechts ten dele aan deze voorwaarde heeft voldaan. Zij verwijst in dit verband enerzijds naar de scheiding van onder andere bestuur en directie van appellante sub 2 en de Stichting Juridische Dienstverlening en anderzijds naar het per 1 januari 2003 afgesloten fusieproces tussen appellante sub 2 en de Stichtingen Rechtsbijstand Drenthe en Groningen. Daarnaast stelt zij dat deze voorwaarde niet bijdraagt aan het realiseren van een goed toegankelijke voorziening voor rechtzoekenden. De rechtbank heeft dit volgens appellante sub 2 miskend.
2.6. Uit de brief van de Minister van Justitie (TK, 2002-2003, 28 600 VI, nr. 142), waarin hij een herziening van het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand aankondigt omdat het huidige stelsel een takenpakket van het bureau rechtshulp kent dat een ongewenste vermenging van publieke en private taken in zich bergt, valt af te leiden dat de door verschillende stichtingen voor rechtsbijstand nagestreefde zogeheten "acceptabele nieuwe variant" - zoals ook appellante sub 2 heeft beoogd te realiseren - niet in voldoende mate de door de wetgever gewenste scheiding tussen publieke en private taken heeft opgeleverd.
Naar het oordeel van de Afdeling is de rechtbank gelet hierop terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat appellante sub 2 ten tijde van de beslissing op bezwaar niet afdoende aan de voorwaarde tot ontvlechting had voldaan. De scheiding van appellante sub 2 van de Stichting Juridische Dienstverlening gaat, naar de rechtbank terecht heeft overwogen, niet ver genoeg en leidt niet tot een volledige ontvlechting van de betalende en de gesubsidieerde praktijk. Ook de verwijsplicht, die appellante sub 2 en de stichting Juridische Dienstverlening in hun samenwerkingsovereenkomst hebben afgesproken, leidt daartoe niet. Hetgeen appellante sub 2 overigens heeft aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden.
2.7. Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep van appellant sub 1 gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voorzover hierbij het beroep van appellante sub 2 tegen het besluit van 18 februari 2000 niet-ontvankelijk is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van appellante sub 2, voorzover gericht tegen het besluit van 18 februari 2000, alsnog ongegrond verklaren.
Het hoger beroep, ingesteld door appellante sub 2, is ongegrond, zodat de aangevallen uitspraak voor het overige dient te worden bevestigd.
2.8. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 5 juni 2003, 02/94 WRB, voorzover het beroep van de Stichting Rechtsbijstand Friesland tegen het besluit van 18 februari 2000 niet-ontvankelijk is verklaard;
II. verklaart het door de Stichting Rechtsbijstand Friesland bij de rechtbank tegen het besluit van 18 februari 2000 ingestelde beroep ongegrond;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. A.W.M. Bijloos, Leden,
in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Groenendijk
Voorzitter van de meervoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2004