ECLI:NL:RVS:2004:AP0351

Raad van State

Datum uitspraak
2 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200307454/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • H. Troostwijk
  • Ch.W. Mouton
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid burgemeester tot sluiting horeca-inrichting op basis van Opiumwet

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de burgemeester van Heerlen tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 8 oktober 2003. De burgemeester had op 23 april 2002 besloten om de horeca-inrichting [naam inrichting] aan de [locatie] te Heerlen te sluiten voor de duur van twaalf maanden, op grond van artikel 13b van de Opiumwet. Dit besluit volgde op de constatering dat er harddrugs aanwezig waren in de inrichting. De rechtbank verklaarde het beroep van de exploitant van de horeca-inrichting gegrond en vernietigde het besluit van de burgemeester. De burgemeester ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 19 april 2004 behandeld. De burgemeester werd vertegenwoordigd door mr. M.A.M.A. Huppertz, terwijl de wederpartij, de exploitant van de horeca-inrichting, werd bijgestaan door mr. H.G.M.F. Rothkranz. De Afdeling overwoog dat de burgemeester bevoegd was om de sluiting te bevelen, omdat er voldoende bewijs was dat er harddrugs in de inrichting aanwezig waren. De rechtbank had ten onrechte geoordeeld dat de beslissing op bezwaar niet zorgvuldig was voorbereid.

De Afdeling oordeelde dat de burgemeester in redelijkheid tot sluiting van de horeca-inrichting kon overgaan, ongeacht de persoonlijke verwijtbaarheid van de exploitant. Het hoger beroep van de burgemeester werd gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de exploitant werd ongegrond verklaard. De beslissing werd uitgesproken in naam der Koningin op 2 juni 2004.

Uitspraak

200307454/1.
Datum uitspraak: 2 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de burgemeester van Heerlen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 8 oktober 2003 in het geding tussen:
[wederpartij], beiden wonend te [woonplaats]
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 april 2002 heeft appellant op grond van artikel 13b van de Opiumwet met ingang van 27 april 2002 de sluiting bevolen van de door [wederpartij]) geëxploiteerde horeca-inrichting [naam inrichting] aan de [locatie] te Heerlen voor de duur van twaalf maanden.
Bij besluit van 5 september 2002 heeft appellant het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 oktober 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 7 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op 12 november 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 9 december 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 6 januari 2004 hebben [wederpartij] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 april 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. M.A.M.A. Huppertz, en [wederpartij] in persoon, bijgestaan door mr. H.G.M.F. Rothkranz, advocaat te Maastricht, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet - zoals dit luidde ten tijde van belang - is de burgemeester bevoegd tot toepassing van bestuursdwang indien in voor het publiek toegankelijke lokalen en daarbij behorende erven een middel als bedoeld in artikel 2 of 3 wordt verkocht, afgeleverd, of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
2.2. Vooropgesteld wordt dat het - ten tijde van belang - in de gemeente Heerlen geldende coffeeshopbeleid, op grond waarvan in beginsel voorafgaand aan de sluiting van een inrichting schriftelijk gewaarschuwd wordt, in onderhavig geval niet van toepassing is. Dit beleid ziet op de (handhaving in het kader van de) verhandeling van softdrugs en niet op harddrugs, als hier aan de orde. Hoewel appellant voorafgaand aan de sluiting van de horeca-inrichting [naam inrichting] feitelijk een waarschuwing heeft doen uitgaan, was hij daartoe op grond van artikel 13b van de Opiumwet niet verplicht.
2.3. Appellant bestrijdt met succes het oordeel van de rechtbank dat de beslissing op bezwaar, waarbij de sluiting van de horeca-inrichting is gehandhaafd, niet op zorgvuldige wijze is voorbereid.
Op grond van de door de politie opgemaakte rapporten van 2 april 2002 en 18 april 2002 is voldoende aannemelijk geworden dat er in de horeca-inrichting [naam inrichting] gedurende de periode van januari 2002 tot 18 april 2002 regelmatig harddrugs aanwezig waren ten behoeve van verkoop, aflevering of verstrekking als bedoeld in artikel 13b van de Opiumwet. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, kan in het kader van deze bestuursrechtelijke procedure worden uitgegaan van het feitencomplex zoals dat uit evenbedoelde rapporten naar voren is gekomen.
Gelet op het vorenstaande was appellant bevoegd met toepassing van artikel 13b van de Opiumwet de sluiting van de inrichting te bevelen. De rechtbank heeft dit miskend en heeft in zoverre ten onrechte aanleiding gezien de beslissing op bezwaar te vernietigen.
2.4. Niet kan met succes worden staande gehouden dat appellant, gelet op de aard en ernst van hetgeen aan de sluiting ten grondslag is gelegd en gezien het daarmee beoogde doel, niet in redelijkheid tot sluiting van de horeca-inrichting voor de duur van twaalf maanden, als gehandhaafd in bezwaar, kon overgaan.
Dat het handelen van hun bezoekers hen niet kan worden aangerekend, zoals [wederpartij] in beroep hebben betoogd, leidt niet tot een ander oordeel. Zoals de Afdeling reeds meermalen heeft overwogen, onder meer in haar uitspraak van 6 augustus 2003 in zaak no. 200300737/1 (www.raadvanstate.nl), speelt in een geval als het onderhavige de persoonlijke verwijtbaarheid van de exploitant geen rol bij de vraag of zich een situatie voordoet die tot sluiting van de inrichting noopt.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het inleidende beroep van [wederpartij] alsnog ongegrond verklaren.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 8 oktober 2003, AWB 02/1535 GEMWT;
III. verklaart het door [wederpartij] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.I.M. Peute, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Peute
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2004
-391.