ECLI:NL:RVS:2004:AP0327

Raad van State

Datum uitspraak
2 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200302807/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan "Buitengebied" vastgesteld door de gemeenteraad van Hilversum

Op 2 juni 2004 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende het bestemmingsplan "Buitengebied" dat op 11 september 2002 door de gemeenteraad van Hilversum is vastgesteld. Dit bestemmingsplan was het resultaat van een voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 6 augustus 2002. De zaak kwam ter zitting op 26 april 2004, waar verschillende appellanten, waaronder bewoners en verenigingen, hun bezwaren tegen het besluit van de gemeenteraad naar voren brachten. De appellanten stelden dat het bestemmingsplan in strijd was met de goede ruimtelijke ordening en dat de goedkeuring van bepaalde artikelen door het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland onterecht was verleend.

De Raad van State oordeelde dat de goedkeuring aan de artikelen 16 en 17 van de planvoorschriften, die uitbreidingsmogelijkheden voor woningen buiten de rode contouren toestonden, niet op een deugdelijke motivering berustte. De Afdeling stelde vast dat de gemeenteraad onvoldoende rekening had gehouden met de bestaande inhoud van de woningen en de aanwezige natuurlijke en landschappelijke waarden. De Afdeling vernietigde het besluit van het college van gedeputeerde staten voor zover goedkeuring was onthouden aan deze artikelen.

Daarnaast werd goedkeuring onthouden aan plandelen met de bestemming "Wonen in het groen" en "Natuurgebied" omdat deze in strijd waren met de goede ruimtelijke ordening. De Raad van State concludeerde dat de gemeenteraad niet had aangetoond dat de bouw van woningen in deze gebieden niet zou leiden tot aantasting van de natuurwaarden. De uitspraak benadrukte het belang van zorgvuldige afwegingen bij het vaststellen van bestemmingsplannen en de noodzaak om de belangen van natuur en landschap te waarborgen.

Uitspraak

200302807/1.
Datum uitspraak: 2 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1, wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellanten sub 4],
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],
6. het college van burgemeester en wethouders van Hilversum,
7. de vereniging "Vereniging van Vrienden van het Gooi", gevestigd te Naarden,
8. de stichting "Stichting Gooisch Natuurreservaat", gevestigd te Hilversum,
9. [appellant sub 9], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 september 2002 heeft de gemeenteraad van Hilversum, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 6 augustus 2002, het bestemmingsplan "Buitengebied" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 15 april 2003, kenmerk S0208484, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief van 30 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 2 mei 2003, [appellant sub 2] bij brief van 30 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 2 juni 2003, [appellant sub 3] bij fax van 3 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 3 juni 2003, [appellanten sub 4] bij fax van 3 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 3 juni 2003, [appellant sub 5] bij brief van 10 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 10 juni 2003, het college van burgemeester en wethouders van Hilversum bij brief van 10 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 11 juni 2003, de Vereniging van Vrienden van het Gooi bij brief van 10 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 12 juni 2003, de Stichting Gooisch Natuurreservaat bij brief van 13 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 16 juni 2003, en [appellant sub 9] bij brief van 9 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 13 juni 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 16 september 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 9 december 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [belanghebbende]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 april 2004, waar [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellanten sub 4], vertegenwoordigd door mr. E.J. de Bruijn, advocaat te Amsterdam, [appellant sub 5], het college van burgemeester en wethouders van Hilversum, vertegenwoordigd door drs. T. Eisenburger, ambtenaar van de gemeente, de Vereniging van Vrienden van het Gooi, vertegenwoordigd door drs. J.L. Vollers, gemachtigde, de Stichting Gooisch Natuurreservaat, vertegenwoordigd door ing. P.J. Ubbink, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.F.P. van Mierlo, ambtenaar van de provincie,
zijn verschenen. Voorts zijn de gemeenteraad, vertegenwoordigd door drs. T. Eisenburger, ambtenaar van de gemeente, [partij 1] en anderen, vertegenwoordigd door mr. G.J.A.M. Bogaers, advocaat te Laren, [partij 2] en [partij 3], in de persoon van [partij 3], [partij 4] en [partij 5], vertegenwoordigd door [gemachtigde], gehoord. [appellant sub 9] is met voorafgaande kennisgeving niet verschenen.
2. Overwegingen
ontvankelijkheid
2.1. De beroepsgrond van [appellant sub 1] die zijn bedrijfswoning betreft, steunt niet op een bij verweerder ingebrachte bedenking.
Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, voorzover dit beroep een grondslag heeft in een bij het college van gedeputeerde staten ingebrachte bedenking.
Dit is slechts anders voorzover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest terzake bedenkingen in te brengen.
Geen van deze omstandigheden doet zich voor.
Het beroep van [appellant sub 1] is dan ook in zoverre niet-ontvankelijk.
toetsingskader
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
planbeschrijving
2.3. Het plangebied omvat het buitengebied van Hilversum. De kern Hilversum, enkele gebieden die hieraan grenzen en de wijk Hilversumse Meent zijn buiten het plangebied gelaten. Het bestemmingsplan voorziet in de actualisering van verouderde bestemmingsplannen.
beroepen gericht tegen de onthouding van goedkeuring
provinciaal beleid in het landelijke gebied
2.4. Blijkens het streekplan Noord-Holland Zuid (hierna: het streekplan) geldt als algemeen uitgangspunt van beleid voor het landelijke gebied dat buiten de rode contour geen verstedelijking mag plaatsvinden. In het streekplan wordt onder verstedelijking verstaan alle ruimtevragende stedelijke functies die een aaneengesloten en samenhangend geheel vormen groter dan vijf hectare. Aanvullend op dit algemene uitgangspunt vermeldt het streekplan, voorzover hier van belang, dat in de gebieden die behoren tot de Provinciale Ecologische Hoofdstructuur (hierna: PEHS) ontwikkelingen mogelijk zijn als ze passen binnen de natuurdoelen voor het gebied en de identiteit van het landschap versterken.
Voorts geldt blijkens het in het streekplan voor de regio Gooi- en Vechtstreek neergelegde beleid als belangrijkste ruimtelijke opgave het behoud en versterken van de (provinciale) ecologische hoofdstructuur. De hoofddoelstelling voor de PEHS is volgens het streekplan het duurzame en samenhangende behoud, herstel, versterking en ontwikkeling van natuurlijke en landschappelijke verscheidenheid.
Het vorengenoemde beleid komt de Afdeling niet onredelijk voor.
de beroepen
2.5. Verweerder heeft de artikelen 16, derde lid, onder c, en 17, derde lid, onder c, van de planvoorschriften in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en heeft daaraan goedkeuring onthouden. Hij stelt dat de uitbreiding van de inhoud van burgerwoningen buiten de rode contouren tot 600 m³ via vrijstelling in strijd is met het streekplan. Verweerder acht een uitbreidingsmogelijkheid van 30% voor woningen binnen de bestemming “Burgerwoningen (W)” en 25% voor woningen binnen de bestemming “Wonen in het groen (Wg)” toelaatbaar, een en ander met een maximum van 600 m³.
2.5.1. Het college van burgemeester en wethouders van Hilversum stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan deze planvoorschriften. Het stelt dat de vrijstellingsbepalingen slechts zien op een beperkt aantal woningen, zodat uitbreiding daarvan geen verstedelijking betekent en de natuurwaarden niet aantast.
[appellant sub 2] en [appellant sub 9] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan artikel 16, derde lid, onder c, van de planvoorschriften. Zij menen dat de uitbreidingsmogelijkheden van hun woningen tot maximaal 30% te beperkt is. [appellant sub 9] stelt dat verweerder miskent dat geen uitbreiding bij recht mogelijk is, maar via een vrijstellingsbevoegdheid en dat pas na afweging van alle belangen daarvan gebruik kan worden gemaakt. Voorts stellen het college van burgemeester en wethouders en [appellant sub 9] dat in het overleg met de provincie en de Inspectie VROM in het kader van de totstandkoming van het plan een regeling als door verweerder voorgestaan niet aan de orde is geweest. Daarnaast heeft verweerder wél goedkeuring verleend aan het bestemmingsplan “Buitengebied” van de voormalige gemeente Maartensdijk met een soortgelijke vrijstellingsbepaling, aldus [appellant sub 9].
2.5.2. De Afdeling stelt voorop dat het college van gedeputeerde staten als het daartoe bevoegde orgaan een eigen verantwoordelijkheid heeft ter zake van het beslissen over de goedkeuring van een bestemmingsplan. Deze verantwoordelijkheid brengt mee dat in een voorkomend geval een aanscherping van een regeling kan worden voorgestaan, indien planologische motieven daartoe in de visie van het college van gedeputeerde staten nopen.
2.5.3. Wat betreft het betoog van [appellant sub 9] dat verweerder in strijd handelt met het gelijkheidsbeginsel, omdat hij het bestemmingsplan “Buitengebied” van de voormalige gemeente Maartensdijk met een vergelijkbare regeling wel heeft goedgekeurd, overweegt de Afdeling dat dat bestemmingsplan niet ziet op gronden die behoren tot het grondgebied van de provincie Noord-Holland en niet door verweerder is goedgekeurd maar door het college van gedeputeerde staten van Utrecht.
2.5.4. Ingevolge artikel 16, tweede lid, onder a, sub 1, respectievelijk artikel 17, tweede lid, onder a, sub 1, van de planvoorschriften zijn binnen de bestemmingen “Burgerwoningen (W)” respectievelijk “Wonen in het groen (Wg)” uitsluitend bouwwerken toegestaan met een inhoud van maximaal de bestaande inhoud zoals opgenomen in bijlage 3 van het bestemmingsplan. Ingevolge artikel 16, derde lid, onder c, respectievelijk artikel 17, derde lid, onder c, van de planvoorschriften kan het college van burgemeester en wethouders hier vrijstelling van verlenen voor het uitbreiden van een woning tot een maximale inhoud van 600 m³. Voorts is per bestemmingsvlak één woning toegestaan, tenzij op de plankaart anders is aangegeven.
Aan de percelen van [appellant sub 2] en [appellant sub 9] is de bestemming “Burgerwoningen (W)” toegekend.
2.5.5. Vaststaat dat het plangebied buiten de rode contouren van het streekplan ligt. Het plangebied ligt verder binnen de PEHS, zoals aangegeven op de streekplankaart, en behoort tot de Gooi- en Vechtstreek.
Het in het streekplan neergelegde beleid gaat voor deze gebieden, zoals uit overweging 2.4. en het verhandelde ter zitting is gebleken, uit van behoud van de natuurlijke en landschappelijke waarden en is terughoudend met het toestaan van verdere verstening van het buitengebied. Ontwikkelingen buiten de rode contour zijn slechts mogelijk indien geen afbreuk wordt gedaan aan de natuurlijke en landschappelijke waarden.
2.5.6. Uit het deskundigenbericht leidt de Afdeling af dat uitbreiding van de bestaande woningen kan leiden tot verstening van het buitengebied en daarmee tot een aantasting van de natuurlijke en landschappelijke waarden. De Afdeling constateert voorts dat de omvang van de bestaande woningen, zoals vermeld op bijlage 3 van het bestemmingsplan, met gebruikmaking van de vrijstellingsbevoegdheid zoals opgenomen in de artikelen 16, derde lid, onder c, respectievelijk 17, derde lid, onder c, van de planvoorschriften voor een aantal woningen aanzienlijk kan worden vergroot.
Gezien de hiervoor genoemde omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat verweerder een vrijstellingsbepaling ten behoeve van uitbreiding van alle woningen buiten de rode contouren tot 600 m³ ongeacht de bestaande inhoud in relatie tot het restrictieve streekplanbeleid in redelijkheid te ruim heeft kunnen achten. Verweerder heeft er hierbij van kunnen uitgaan dat de gemeenteraad ten onrechte geen differentiatie heeft aangebracht waarbij rekening wordt gehouden met de bestaande inhoud van de woning en op het perceel aanwezige natuurlijke en landschappelijke waarden. De omstandigheid dat pas na gebruikmaking van de vrijstellingsbepalingen uitbreiding van de bestaande woningen mogelijk is en deze dus nog onderworpen is aan een nader afwegingsmoment kan aan het vorenstaande niet af doen. Bij de beoordeling van een vrijstellingsbevoegdheid dient immers te worden bezien of de planologische situatie na gebruikmaking van de vrijstellingsbevoegdheid niet in strijd komt met een goede ruimtelijke ordening. In dit verband heeft verweerder in aanmerking kunnen nemen dat in de vrijstellingsbepalingen geen toetsingscriteria zijn opgenomen die het behoud van de natuurlijke en landschappelijke waarden voldoende waarborgen.
Door het stellen van een uitbreidingspercentage voor woningen binnen de bestemmingen “Burgerwoningen (W)” respectievelijk “Wonen in het groen (Wg)” van maximaal 30 respectievelijk 25 gaat verweerder er evenwel zelf aan voorbij dat een deel van de in het plangebied aanwezige, veelal vooroorlogse woningen, een inhoudsmaat heeft van minder dan 450 m³ en in sommige gevallen minder dan 250 m³. Verweerder heeft in vorenstaand verband onvoldoende gemotiveerd dat in alle gevallen de uitbreidingsmogelijkheden van 30% respectievelijk 25% planologisch noodzakelijk dan wel aanvaardbaar zijn gelet op het belang om te kunnen wonen in een aan de eisen van de tijd aangepaste woning, afgewogen tegen de natuurlijke en landschappelijke waarden die op de percelen aanwezig zijn. Hierbij acht de Afdeling onder meer van belang dat [appellant sub 2] zijn twee woningen wenst samen te voegen tot één woning vanwege een ruimtelijke kwaliteitsverbetering, die óók, zoals ter zitting is gebleken, de gemeenteraad voorstaat. Voorts acht de Afdeling van belang dat aan [appellant sub 9] bij brief van 12 augustus 2003 een verklaring van geen bezwaar door verweerder is afgegeven ten behoeve van uitbreiding van de woning met meer dan 30%.
Verweerder heeft in vorenstaand verband niet kunnen volstaan met het verwijzen naar de mogelijkheid van een buitenplanse vrijstelling.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. De beroepen van [appellant sub 2], het college van burgemeester en wethouders, in zoverre, en [appellant sub 9] zijn gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan de artikelen 16, derde lid, onder c, en 17, derde lid, onder c, van de planvoorschriften.
2.6. Verweerder heeft het plandeel met de bestemming “Wonen in het groen (Wg)” wat betreft het perceel op de hoek van de Maartensdijkseweg en de Utrechtseweg in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en daaraan goedkeuring onthouden. Een bouwmogelijkheid acht verweerder in strijd met het restrictieve streekplanbeleid dat geldt voor de gebieden buiten de rode contouren.
2.6.1. Het college van burgemeester en wethouders en [appellant sub 5] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan dit plandeel. Zij stellen dat in ruil voor de bouwmogelijkheid van een woning van 600 m³ op het perceel van [appellant sub 5] een ander perceel door haar wordt overgedragen aan het Gooisch Natuurreservaat waardoor ter plaatse een betere ecologische verbinding kan worden gerealiseerd tussen de Utrechtseweg en de spoorlijn Hilversum-Utrecht. Het college van burgemeester en wethouders vindt het belangrijk dat het natuurgebied ter plaatse in beheer en eigendom is van één natuurbeheerorganisatie. Appellanten stellen voorts dat een woning ter plaatse geen afbreuk zal doen aan de, voorzover nog aanwezige, landschappelijke en natuurlijke waarden, maar deze juist zal verbeteren.
2.6.2. De Afdeling stelt voorop dat het vorige bestemmingsplan de bouw van een burgerwoning, anders dan een dienstwoning, niet mogelijk maakte op het perceel op de hoek van de Maartensdijkseweg en de Utrechtseweg en derhalve niet voorzag in een bouwmogelijkheid zoals door appellanten voorgestaan.
2.6.3. Uit het vaststellingsbesluit blijkt dat de gemeenteraad een bouwmogelijkheid aan het perceel heeft toegekend in ruil voor het om niet overdragen van een ander perceel aan de Maartensdijkseweg door [appellant sub 5] aan het Gooisch Natuurreservaat, aan welk perceel de bestemming “Natuurgebied (N)” met de subbestemming “bos- en heidegebied (Nbh)” is toegekend. Aan het toekennen van een bouwmogelijkheid op een onbebouwd perceel als het onderhavige dient een zorgvuldige planologische belangenafweging ten aanzien van dit perceel, mede in relatie tot de omgeving, ten grondslag te worden gelegd. Uit de stukken noch het verhandelde ter zitting is gebleken dat zodanig zorgvuldig afgewogen planologische motieven ten grondslag hebben gelegen aan het toekennen van de bouwmogelijkheid. De Afdeling is dan ook van oordeel dat verweerder, mede met het oog op het voorkomen precedentwerking, terecht heeft gesteld dat de gemeenteraad niet alleen vanwege de schenking van een ander perceel een bouwmogelijkheid voor een burgerwoning aan het perceel heeft kunnen toekennen.
2.6.4. Voorzover verweerder stelt dat het plandeel in strijd is met het provinciale beleid overweegt de Afdeling als volgt.
Het plandeel ligt buiten de rode contouren in het streekplan en maakt voorts deel uit van de PEHS.
Het perceel met de bestemming “Wonen in het groen (Wg)” ligt ten zuiden van de Maartensdijkseweg en ten oosten van de Utrechtseweg en heeft een omvang van ongeveer 4.800 m². Het perceel van [appellant sub 5] dat zij zal schenken aan de Stichting Gooisch Natuurreservaat in ruil voor een bouwmogelijkheid op het eerstgenoemde perceel ligt aan de Maartensdijkseweg en heeft een omvang van ongeveer 7.800 m². Uit het deskundigenbericht is af te leiden dat beide percelen deel uitmaken van het omliggende bosgebied alsmede dat de woning ten noorden van de Maartensdijkseweg de laatste woning vormt van een lintbebouwing die vanuit de kern van Hilversum in zuidelijke richting en langs de Utrechtseweg loopt. De omstandigheid dat ten zuiden van de Maartensdijkseweg, zoals het college van burgemeester en wethouders van Hilversum aanvoert, enige bebouwing staat, doet daar niet aan af. De bebouwingsdichtheid is daar immers groter dan ten noorden van de Maartensdijkseweg.
Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de ligging van de rode contour niet onredelijk is. Uit het streekplanbeleid, zoals weergegeven in overweging 2.4., blijkt echter naar het oordeel van de Afdeling niet dat de bouw van een woning buiten de rode contour zonder meer in strijd is met het streekplan. Verweerder heeft derhalve niet kunnen volstaan met het verwijzen naar het streekplanbeleid. In dit verband heeft hij onvoldoende gemotiveerd in hoeverre de bouw van een woning gelet op de ter plaatse aanwezige natuurwaarden afbreuk doet aan het streekplan. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat in de driehoek ten zuiden van de Maartensdijkseweg en tussen de Utrechtseweg en de Huydecopersweg, waar het perceel deel van uitmaakt, reeds een aantal woningen staat waarvan twee woningen op percelen zijn gesitueerd, welke via het onderhavige perceel op de Utrechtseweg worden ontsloten.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. De beroepen van [appellant sub 5] en het college van burgemeester en wethouders zijn in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan het plandeel met de bestemming “Wonen in het groen (Wg)” wat betreft het perceel op de hoek van de Maartensdijkseweg en de Utrechtseweg.
beroepen gericht tegen de verlening van goedkeuring
2.7. [appellant sub 1] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Niet-agrarische bedrijven (B)” met de aanduiding “opslag goederen (og)” wat betreft zijn perceel aan de [locatie 1]. Hij voert hiertoe aan dat de gemeenteraad ten onrechte ervan uitgaat dat de bestaande bebouwing 1.205 m² is, aangezien deze in werkelijkheid veel meer is vanwege de afdaken over de gehele lengte van de oostzijde van de bedrijfsbebouwing aan de Meentweg. Voorts meent hij dat de twee zeecontainers ten onrechte niet positief bestemd zijn in de vorm van een veldschuur van 110 m² overeenkomstig de zeecontainers op het naastgelegen perceel [locatie 2]. Hij acht dit in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
2.7.1. Verweerder heeft het plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht. Hij stelt zich op het standpunt dat thans 1.205 m² aan bebouwing is gelegaliseerd. De bebouwing die niet is gelegaliseerd, is pas na de peildatum van april 1996 gebouwd, aldus verweerder.
2.7.2. Aan het perceel van appellant is de bestemming “Niet-agrarische bedrijven (B)” met de aanduiding “opslag goederen (og)” toegekend. Voorts is aan het meest zuidelijke gedeelte van het perceel tevens de aanduiding “ub” toegekend ten behoeve van een onoverdekte paarden-uitrijbak. Ingevolge artikel 14, tweede lid, onder a, van de planvoorschriften zijn uitsluitend bouwwerken toegestaan met een maximale gezamenlijke oppervlakte van 1.205 m², inclusief 220 m² ten behoeve van het houden van paarden.
Op het perceel staan een woning, diverse opstallen voor opslag, een hooiberg die is omgebouwd tot paardenstal, een gewone paardenstal en twee zeecontainers die als paardenstal worden gebruikt.
2.7.3. Blijkens het verhandelde ter zitting heeft de gemeenteraad in 1998 bij de voorbereiding van het plan de bebouwing die in het plangebied aanwezig is geïnventariseerd, onder meer door middel van de destijds meest recente luchtfoto uit 1996. De gemeenteraad heeft bij het opstellen van het bestemmingsplan als uitgangspunt gehanteerd dat de bestaande bebouwing in 1996 als zodanig zal worden bestemd. Verweerder heeft met vorengenoemde handelwijze ingestemd. De Afdeling acht dit niet onredelijk.
De gemeenteraad heeft ter zitting bevestigd dat de afdaken aan de oostzijde van de bebouwing aan de Meentweg overeenkomstig vorengenoemd uitgangspunt als zodanig hadden moeten worden bestemd indien door appellant wordt aangetoond dat deze afdaken op de peildatum aanwezig waren.
Volgens het deskundigenbericht is de oppervlakte van de bedrijfsbebouwing op de luchtfoto uit 1996, in combinatie met de tekeningen die bij het vrijstellingsbesluit van het college van burgemeester en wethouders van 16 februari 1993 horen, 1.205 m². Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is. Hierbij zijn weliswaar niet de afdaken inbegrepen, doch de Afdeling stelt vast dat uit de luchtfoto niet is af te leiden dat de afdaken in 1996 aanwezig waren. Evenmin blijkt dit uit de meest recente bouwtekeningen, de tekeningen die bij het vrijstellingsbesluit van 16 februari 1993 horen, die op de peildatum voorhanden waren. Ook uit de verklaring van de vorige eigenaar die door appellant is overgelegd kan niet worden afgeleid dat de afdaken op het peilmoment aanwezig waren. Ook anderszins heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat de afdaken wél op de peildatum aanwezig waren.
Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat verweerder in redelijkheid ermee heeft kunnen instemmen dat de gemeenteraad maximaal 1.205 m² bebouwing als zodanig heeft bestemd.
2.7.4. Wat betreft de zeecontainers overweegt de Afdeling als volgt.
Ten aanzien van de door appellant gemaakte vergelijking met de situatie op het perceel [locatie 2] overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat die situatie zodanig overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie, dat verweerder om deze reden niet heeft kunnen instemmen met het plan. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat, anders dan op het perceel van appellant, reeds vele jaren vóór 1996 meer dan twee zeecontainers waren gestald op het perceel [locatie 2] en dat de huidige eigenaar van dat perceel sinds 1999 diverse containers heeft verwijderd. Anders dan appellant beschikt deze eigenaar ook niet over andere bedrijfsgebouwen.
2.7.5. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep van [appellant sub 1], voorzover ontvankelijk, is ongegrond.
2.8. [appellant sub 3] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Natuurgebied” met de aanduiding “bos- en heidegebied (Nbh)” wat betreft zijn perceel aan de verlengde Bonairelaan. Hij voert aan dat sprake is van een reformatio in peius aangezien het plan gewijzigd is vastgesteld ten nadele van hem nadat hij een zienswijze heeft ingediend tegen het ontwerpplan.
Hij meent dat aan het perceel ten onrechte geen recreatieve bestemming is toegekend ter plaatse van de renbaan. De thans toegekende bestemming gaat voorbij aan de feitelijke situatie doordat geen bebouwingsmogelijkheden zijn toegestaan en geen rekening is gehouden met een bouwvergunning ten behoeve van een paardenstal, aldus appellant. Voorts pleit appellant ervoor dat agrarische bebouwing moet worden toegestaan op het zuidelijke deel van het perceel, aangezien de bestemming agrarisch medegebruik toestaat. Hiertoe voert hij aan dat het streekplan intensivering van landbouw in combinatie met natuurbeheer niet uitsluit.
2.8.1. Verweerder heeft het plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en daaraan goedkeuring verleend. Hij stelt zich op het standpunt dat een reformatio in peius zich niet voordoet, omdat de gemeenteraad de bevoegdheid heeft het bestemmingsplan gewijzigd vast te stellen. Gezien de landschappelijke en natuurlijke waarden die aanwezig zijn in het buitengebied van Hilversum acht verweerder een recreatieve bestemming en bebouwing ongewenst. Voorts stelt hij dat het huidige agrarische gebruik dienovereenkomstig is bestemd en dat de feitelijke situatie geen agrarische bedrijfsbebouwing rechtvaardigt.
2.8.2. Ten aanzien van de gestelde reformatio in peius overweegt de Afdeling dat de gemeenteraad bevoegd is - al dan niet naar aanleiding van ingediende zienswijzen - het ontwerpplan gewijzigd vast te stellen. Er is geen wettelijk voorschrift of algemeen rechtsbeginsel dat meebrengt dat een indiener van een zienswijze niet in een nadeliger positie mag komen te verkeren als gevolg van zijn zienswijze. Daarnaast kan de gemeenteraad ook ambtshalve wijzigingen in het ontwerp aanbrengen. Gelet hierop treft het betoog geen doel.
2.8.3. Ingevolge artikel 10, eerste lid, onder b, van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming “Natuurgebied” en de nadere aanduiding “bos- en heidegebied (Nbh)”, voorzover hier van belang, bestemd voor het behoud, herstel en ontwikkeling van de aanwezige dan wel eigen natuur- en landschapswaarden alsmede cultuurhistorische waarden en voor agrarisch medegebruik ten behoeve van het natuurbeheer.
Op het perceel van appellant is voorts geen bebouwing toegestaan.
Voorzover op de plankaart de lettercode “rb” is aangeduid, is blijkens artikel 10, eerste lid, onder b, sub 12, van de planvoorschriften een renbaan toegestaan.
2.8.4. Het perceel ligt aan het verlengde van de Bonairelaan. Het grenst aan de noordwestzijde aan de Rijksweg A27. Aan de noordwest- en zuidwestzijde wordt het perceel omringd door het natuurgebied “Laapersheide”. Aan de noordoostzijde grenst het perceel aan een bosstrook. Het perceel heeft een oppervlakte van ongeveer 4 hectare en is voornamelijk in gebruik als renbaan. Na de sluiting van de renbaan van Hilversum tegenover het perceel van appellant wordt de renbaan thans slechts extensief gebruikt. Het middengedeelte van de renbaan is grasland. Daarnaast is ter zitting komen vast te staan dat het perceel al enige tijd niet meer agrarisch in gebruik is. Uit het deskundigenbericht is af te leiden dat het zuidwestelijke gedeelte van het perceel voorts te kenmerken is als een bosperceel.
Verder is in 1974 een bouwvergunning verleend voor de bouw van een paardenstal. Van deze bouwvergunning is nooit gebruik gemaakt. Bij besluit van 17 februari 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders de bouwvergunning ingetrokken.
2.8.5. De Afdeling stelt voorop dat verweerder gelet op de ligging van het perceel en het extensieve gebruik van het perceel in redelijkheid met een natuurbestemming voor het perceel heeft kunnen instemmen.
2.8.6. Wat betreft de wens van appellant agrarische bedrijfsbebouwing te kunnen bouwen vanwege de mogelijkheid van agrarisch medegebruik overweegt de Afdeling dat de planvoorschriften binnen de bestemming “Natuurgebied (N)” slechts agrarisch medegebruik ten behoeve van natuurbeheer toestaan. Verweerder heeft in redelijkheid ervan uit kunnen gaan dat agrarische bebouwing de natuurwaarden kan aantasten. Voorts is ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet gebleken van concrete plannen voor een agrarisch bedrijf of de noodzaak van agrarische bebouwing. Voorzover appellant een beroep doet op het streekplan overweegt de Afdeling dat het perceel in het streekplan is aangeduid met “Natuurgebied”. Gezien de hiervoor omschreven ligging van het perceel acht de Afdeling dit niet onredelijk. Het streekplanbeleid waarnaar appellant verwijst en dat zou inhouden dat intensivering van landbouw en natuurbeheer elkaar niet uitsluiten ziet niet op gronden die op de streekplankaart zijn aangeduid met “Natuurgebied”, maar op gronden die op de streekplankaart zijn aangeduid met “Agrarisch gebied van bijzondere betekenis voor natuur, landschap, en bodem”. In dit geval mist het door appellant aangehaalde streekplanbeleid derhalve toepassing.
2.8.7. Wat betreft de wens van appellant een recreatieve bestemming te behouden voor het perceel voorzover het de renbaan betreft in verband met de mogelijkheid tot het oprichten van bebouwing, stelt de Afdeling voorop dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De gemeenteraad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een uitzondering had moeten worden gemaakt op dit uitgangspunt. De Afdeling overweegt hiertoe dat het perceel blijkens het vorenstaande omringd wordt door natuurgebied en op het perceel voorts geen bebouwing staat. Daarnaast wordt van de renbaan slechts extensief gebruik gemaakt. Verweerder heeft derhalve in redelijkheid kunnen instemmen met het weren van bebouwing ten behoeve van de activiteiten van de renbaan. Voorzover reeds een onherroepelijke bouwvergunning voor de bouw van een paardenstal bestond ten tijde van het vaststellen van het bestemmingsplan, overweegt de Afdeling dat verweerder hieraan in redelijkheid geen doorslaggevend belang behoefde toe te kennen. Appellant heeft gedurende bijna dertig jaar immers geen gebruik gemaakt van de bouwvergunning en het college van burgemeester en wethouders is daarnaast overgegaan tot intrekking van deze bouwvergunning.
Voorts is het blijkens de stukken de bedoeling geweest dat het gebruik van het perceel als renbaan als zodanig is bestemd. Op de plankaart is evenwel abusievelijk niet de aanduiding “rb” toegekend aan het perceel. Ter zitting is van de zijde van verweerder bevestigd dat hij ten onrechte hieraan voorbij is gegaan. Op deze wijze wordt de renbaan niet bestemd overeenkomstig de bedoeling van de gemeenteraad.
Het bestreden besluit is in zoverre genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellant sub 3] is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming “Natuurgebied (N)” met de aanduiding “bos- en heidegebied (Nbh)” wat betreft zijn perceel.
Nu niet is gebleken dat hierdoor belangen worden geschaad ziet de Afdeling aanleiding om zelf voorziend goedkeuring te onthouden aan evengenoemd plandeel.
2.9. [appellanten sub 4] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Natuurgebied (N)” met de aanduiding “bos- en heidegebied (Nbh)” wat betreft het perceel aan de Soestdijkerstraatweg. Zij wensen de bestemming “Wonen in het groen (Wg)” voor het plandeel. Zij erkennen dat het perceel binnen de ecologische hoofdstructuur ligt, maar menen dat een woning ter plaatse zal bijdragen aan het herstel en de ontwikkeling van de natuurwaarden op het thans verwaarloosde perceel. In dit verband menen zij dat een woning ter plaatse, gezien de grootte van het perceel, niet leidt tot versnippering van het buitengebied. Daarnaast wijzen appellanten erop dat verweerder ten onrechte verwijst naar precedentwerking. Voorts stellen zij dat reeds meerdere plandelen in het bestemmingsplan de bestemming “Wonen in het groen (Wg)” hebben gekregen en dat de gemeenteraad ten aanzien van deze percelen onder meer meent dat daarmee geen afbreuk wordt gedaan aan de landschappelijke en/of cultuurhistorische waarden van het plangebied.
Indien deze bestemming niet mogelijk is, wensen appellanten het perceel te ontwikkelen tot landgoed overeenkomstig het streekplanbeleid terzake dan wel tot golfterrein.
2.9.1. Verweerder heeft het plan in zoverre niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en goedkeuring aan het plan verleend. Hij meent dat een woonbestemming voor het perceel afbreuk doet aan de natuurwaarden. De omstandigheid dat het perceel thans verwaarloosd is, acht hij geen rechtvaardiging om een woonbestemming aan het perceel toe te kennen. Het beleid ten aanzien van nieuwe landgoederen mist voorts toepassing aangezien geen sprake is van een gebied waarin de landschappelijke kwaliteit ernstig is aangetast of waar wordt gestreefd naar een landschappelijke herstructurering. Om dezelfde reden acht verweerder een golfterrein planologisch niet aanvaardbaar.
2.9.2. Uit het deskundigenbericht is af te leiden dat het perceel ten oosten van het zuidelijke gedeelte van de kern van Hilversum ligt. De oostzijde grenst aan een bosgebied, dat op het grondgebied van de provincie Utrecht ligt. Aan de westzijde grenst het perceel aan het bospad de Heideparkweg. Het perceel ligt ten oosten van en parallel aan de Rijksweg A27. De omvang van het perceel is ongeveer 30 hectare. Een klein deel van het perceel ligt niet binnen het plangebied. Het perceel is voorts bebost met in het midden een open ruimte met een loods. De open ruimte en de loods worden gebruikt voor het trainen van honden.
Voorts is onbetwist dat het perceel onderdeel uitmaakt van het omliggende bosgebied.
De Afdeling is gezien het vorenstaande van oordeel dat verweerder in redelijkheid groot gewicht heeft kunnen toekennen aan het behoud van de natuurwaarden. Hij heeft in dit verband er in redelijkheid vanuit kunnen gaan dat het toestaan van een woning kan leiden tot versnippering van het buitengebied. De omstandigheid dat het perceel verwaarloosd is, wat hier ook van zij, en groot van omvang doet niet af aan het vorenstaande. Voorzover appellanten stellen dat aan andere plandelen wél de bestemming “Wonen in het groen (Wg)” is toegekend, overweegt de Afdeling dat het in die gevallen gaat om bestaande situaties. Voorzover appellanten verder een beroep doen op de stelling van de gemeenteraad dat uitbreiding van de bestaande woningen tot 600 m³ niet bijdraagt aan verstedelijking van het landelijk gebied en geen afbreuk doet aan de landschappelijke en/of cultuurhistorische waarden van het plangebied overweegt de Afdeling dat dit citaat niet ziet op nieuwe woningen, maar op bestaande woningen.
2.9.3. Verder overweegt de Afdeling dat in het streekplan is vermeld dat op enkele zeer specifieke locaties buiten de rode contour in zeer lage dichtheid een woon- of werkfunctie in de vorm van landgoederen kan worden ontwikkeld. Uitgangspunt hierbij is volgens het streekplan dat de landgoederen bijdragen aan de kwaliteit van de omgeving en daar komen waar behoefte is aan groenontwikkeling en mogelijkheden voor openluchtrecreatie. Voorts is vermeld dat nieuwe landgoederen vooral ontwikkeld kunnen worden aan stadsranden en gebieden waar sprake is van sanering van glastuinbouw, milieu of herbestemming van agrarische of industriële bedrijven. In natuurgebieden kunnen in principe geen nieuwe landgoederen worden ontwikkeld. Nieuwe landgoederen mogen verder niet in de plaats komen van groenontwikkelingen die beleidsmatig al zijn vastgesteld.
Dit beleid komt de Afdeling niet onredelijk voor.
De hiervoor genoemde omstandigheden onder welke nieuwe landgoederen zijn toegestaan doen zich in dit geval niet voor. Het perceel bestemmen tot landgoed zal derhalve in strijd komen met het streekplan. Gezien de ligging van het perceel in een bosgebied en de omstandigheid dat het perceel zelf bebost is, heeft verweerder in redelijkheid niet van het streekplan hoeven af te wijken.
2.9.4. Voorzover appellanten menen dat het perceel geschikt is als golfterrein overweegt de Afdeling dat verweerder in redelijkheid ervan uit heeft kunnen gaan dat dit, gezien het vorenstaande, de natuurwaarden zal aantasten. De omstandigheid dat aan de andere zijde van de Soestdijkerstraatweg reeds een golfterrein ligt, doet aan het vorenstaande niet af. Daar betreft het immers een reeds bestaande situatie.
2.9.5. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel.
Het beroep van [appellanten sub 4] is ongegrond.
2.10. De Vereniging van Vrienden van het Gooi stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied met landschapswaarden (Alw)” met de aanduiding “1 en 2 bijzondere wijzigingsbevoegdheid Hilversumsche Meent (hmw1)” in de Ondermeent. Appellante kan ermee instemmen dat het bedrijf van de firma [partij 4] en [partij 5] wordt verplaatst naar de Ondermeent ten behoeve van natuurontwikkeling in de Bovenmeent. Zij acht de gekozen plaats echter niet geschikt in verband met de aantasting van het open weidegebied en stelt een alternatieve plaats voor aansluitend op de verharde weg de Melkmeent overeenkomstig het iets zuidelijker gelegen bedrijf.
Voorzover de gemeenteraad meent dat de landschappelijke waarden niet worden aangetast door aansluiting te zoeken bij de aanwezige mestopslag, stelt appellante dat het een tijdelijke noodvoorziening is en bovendien open. Voorts meent zij dat de alternatieve locatie geschikter is in verband met de realisering van de ecologische verbinding “Poort Naardermeer” die het Gooisch Natuurreservaat momenteel realiseert.
2.10.1. Verweerder heeft het plan in zoverre niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het plandeel goedgekeurd. Hij stemt in met de locatie die de gemeenteraad voor het te verplaatsen bedrijf heeft gekozen, aangezien zich ter plaatse reeds een mestbassin van het bedrijf bevindt. Met verplaatsing van het mestbassin zijn hoge kosten gemoeid voor het bedrijf. Bovendien zou een verplaatsing van het bedrijf richting de verharde ontsluitingsweg, het bedrijf dicht bij verzuringsgevoelige gebieden brengen, hetgeen toekomstig functioneren van het bedrijf conform de daarvoor gestelde milieueisen ernstig kan bemoeilijken, aldus verweerder. Verder meent verweerder dat het bedrijf op de voorziene plek op een verantwoorde wijze landschappelijk kan worden ingepast.
2.10.2. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, is af te leiden dat de firma [partij 4] en [partij 5] haar melkvee thans houdt op een onbebouwd perceel in de Bovenmeent dat zij in pacht heeft. In het kader van het ‘Herstelplan Naardermeer’ en het ‘Raamplan Gooi en Vechtstreek’, die zijn opgesteld in het kader van de landinrichting, is het perceel aangewezen als natuurontwikkelingsgebied ter realisering van de natte ecologische verbindingszone tussen het Ankeveensche Plassengebied en het Naardermeer. De bedrijfsbebouwing van de firma [partij 4] en [partij 5] is gevestigd aan de [locatie 3] in Hilversum. Daar heeft zij 70 stuks melkvee, 200 schapen en 8 paarden.
In ruil voor medewerking van de firma [partij 4] en [partij 5] aan de ontpachting van de gronden in de Bovenmeent ten behoeve voor de natuurontwikkeling, biedt het plan de mogelijkheid het bedrijf geheel te verplaatsen, hetgeen de firma [partij 4] en [partij 5] eveneens meer toekomstperspectieven biedt. De bedrijfsverplaatsing is mogelijk na gebruikmaking van de wijzigingsbevoegdheid die is opgenomen in artikel 11, vijfde lid, van de planvoorschriften.
2.10.3. De Afdeling stelt voorop dat appellante zich op zich niet verzet tegen de bedrijfsverplaatsing ten behoeve van de natuurontwikkeling in de Bovenmeent, doch meent dat de gekozen locatie afbreuk doet aan de natuurwaarden en dat een andere locatie de voorkeur verdient. Vaststaat dat het toestaan van een bedrijf ter plaatse inbreuk maakt op het open weidegebied. De Afdeling is van oordeel dat dit evenwel niet zodanig zal zijn dat verweerder niet in redelijkheid meer gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang van de bedrijfsverplaatsing en de daardoor mogelijke natuurontwikkeling dan aan het behoud van het open weidegebied.
Voorzover appellante wijst op een andere locatie voor het bedrijf overweegt de Afdeling dat het bestaan van alternatieven op zichzelf geen grond kan vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het bestemmingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. Verweerder heeft zich gezien het vorenstaande in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet.
Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel.
Het beroep van de Vereniging van Vrienden van het Gooi is ongegrond.
2.11. De Stichting Gooisch Natuurreservaat stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Verkeersdoeleinden (V)” met de aanduiding “al rijksweg” wat betreft het bosterrein op de hoek van de Diependaalselaan en de oprit naar de Rijksweg A27. Appellante stelt dat het bosgebied direct grenst aan het natuurgebied Laapersheide en bijdraagt aan de landschappelijke kwaliteiten van de omgeving van de stad. Verder meent zij dat de gemeenteraad niet aangeeft voor welke toekomstige ontwikkelingen de Rijksweg A27 een ruime bestemming dient te krijgen. Eigendomsverhoudingen kunnen daarbij naar haar mening niet sturend zijn.
2.11.1. Verweerder heeft het plan in zoverre niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft goedkeuring aan de plandelen verleend. Hij stelt zich in navolging van de gemeenteraad op het standpunt dat de Rijksweg A27 ruim is bestemd om eventuele toekomstige ontwikkelingen zonder ingrijpende planologische procedures te kunnen faciliteren. Het terrein sluit direct aan op de snelweg en verder is de bestemming in beginsel gekoppeld aan de eigendomsgrenzen van de gronden die in eigendom zijn van Rijkswaterstaat, aldus verweerder.
2.11.2. Ingevolge artikel 33 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dient een bestemmingsplan, voorzover hier van belang, ten minste eenmaal in de tien jaren te worden herzien. Uit deze bepaling blijkt dat de wetgever een planperiode van tien jaar voor ogen staat.
De Afdeling acht het in beginsel niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening dat in een plan bestemmingen worden vastgelegd waarvan aannemelijk is dat ze niet binnen de planperiode zullen worden verwezenlijkt.
2.11.3. Het perceel dat in geding is ligt ten zuiden van de Diependaalselaan en grenst aan de oostzijde direct aan de oprit naar de Rijksweg A27. Aan de noordwestzijde grenst het perceel aan het natuurgebied Laapersheide. Het perceel is naar uit het deskundigenbericht is af te leiden thans beplant met bomen en struiken.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is niet gebleken voor welke eventuele toekomstige ontwikkelingen aan de gronden de bestemming “Verkeersdoeleinden (V)” met de aanduiding “al rijksweg” is toegekend. Ter zitting is daarnaast van de zijde van verweerder bevestigd dat hem thans geen concrete plannen voor de invulling van de bestemming bekend zijn. Een en ander in aanmerking genomen is niet aannemelijk geworden dat behoefte bestaat aan een ruime bestemming van de Rijksweg A27.
Gezien het vorenstaande acht de Afdeling niet voldoende aannemelijk dat de bestemming binnen de tienjarige planperiode als bedoeld in artikel 33 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening zal worden gerealiseerd.
Voorzover verweerder stelt dat de bestemming in beginsel is gekoppeld aan de eigendomsgrenzen van de gronden die in eigendom zijn van Rijkswaterstaat overweegt de Afdeling dat aan het toekennen van bestemmingen planologische motieven ten grondslag dienen te liggen. Eigendomsverhoudingen zijn uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet van doorslaggevende betekenis.
2.11.4. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerder, door het plandeel goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van de Stichting Gooisch Natuurreservaat is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming “Verkeersdoeleinden (V)” met de aanduiding “al rijksweg” wat betreft het terrein op de hoek van de Diependaalselaan en de oprit naar de Rijksweg A27.
Uit het voorgaande volgt dat er rechtens nog maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet goedkeuring te onthouden aan dit plandeel.
2.11.5. Verder stelt de Stichting Gooisch Natuurreservaat in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Verkeersdoeleinden (V)” met de aanduiding “dp overige (verharde) wegen” wat betreft het bospad de Heideparkweg nabij de Soestdijkerstraatweg. Appellante voert aan dat de Heideparkweg een onverharde bosweg is en niet geschikt is voor gemotoriseerd verkeer en zeer extensief in gebruik is. Uit de reactie van de gemeenteraad op de bedenkingen kan naar haar mening worden afgeleid dat de bestemming ten onrechte op het plandeel is gelegd en dat een natuurbestemming meer voor de hand had gelegen.
2.11.6. Verweerder heeft het plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het plan in zoverre goedgekeurd. Verweerder heeft echter ter zitting bevestigd dat de weg door een omissie als een verharde weg is aangemerkt in het plan en dat, gezien de inrichting, de eigendom en het huidige gebruik van de weg, een natuurbestemming meer voor de hand had gelegen.
2.11.7. Gezien het standpunt dat verweerder heeft ingenomen in het bestreden besluit is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet op een deugdelijke motivering berust voor zover daarbij niettemin goedkeuring is verleend aan het plandeel. De omstandigheid dat verweerder, zoals blijkt uit het deskundigenbericht, meent dat de toegekende bestemming niet behoeft te leiden tot een aantasting van het bospad kan daar niet aan af doen. Verweerder heeft voorts ter zitting gesteld dat hij zou kunnen instemmen met een natuurbestemming en dat het standpunt van de gemeenteraad terzake voor hem bepalend is. In dit verband heeft de gemeenteraad ter zitting bevestigd dat hij ten onrechte geen natuurbestemming heeft toegekend.
Het beroep van de Stichting Gooisch Natuurreservaat is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit punt wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
Gezien het vorenoverwogene ziet de Afdeling voorts aanleiding om zelf voorziend goedkeuring te onthouden aan het plandeel met de bestemming “Verkeersdoeleinden (V)” met de aanduiding “dp overige (verharde) wegen” wat betreft het bospad de Heideparkweg nabij de Soestdijkerstraatweg.
2.12. Verweerder dient ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3], op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 5], het college van burgemeester en wethouders, de Stichting Gooisch Natuurreservaat en [appellant sub 9] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
Wat betreft de overige beroepen bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 1], voorzover het zijn bedrijfswoning betreft, niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen van [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 5], het college van burgemeester en wethouders, de Stichting Gooisch Natuurreservaat en [appellant sub 9] gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 15 april 2003, kenmerk S0208484, voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan:
1. de artikelen 16, derde lid, onder c, en 17, derde lid, onder c, van de planvoorschriften;
2. het plandeel met de bestemming “Wonen in het groen (Wg)” wat betreft het perceel op de hoek van de Maartensdijkseweg en de Utrechtseweg;
en voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan:
3. het plandeel met de bestemming “Natuurgebied” met de aanduiding “bos- en heidegebied (Nbh)” wat betreft het perceel van [appellant sub 3] aan de verlengde Bonaireweg;
4. het plandeel met de bestemming “Verkeersdoeleinden (V)” met de aanduiding “al rijksweg” wat betreft het terrein op de hoek van de Diependaalselaan en de oprit naar de Rijksweg A27;
5. het plandeel met de bestemming “Verkeersdoeleinden (V)” met de aanduiding “dp overige (verharde) wegen” wat betreft het bospad de Heideparkweg nabij de Soestdijkerstraatweg;
IV. onthoudt goedkeuring aan de onder II.3., II.4. en II.5. genoemde planonderdelen;
V. bepaalt dat deze uitspraak wat betreft de onder II.3., II.4. en II.5. genoemde planonderdelen in de plaats treedt van het onder II. genoemde besluit;
VI. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], voorzover ontvankelijk, [appellanten sub 4], en de Vereniging van Vrienden van het Gooi ongegrond;
VII. veroordeelt gedeputeerde staten van Noord-Holland in de door hierna vermelde appellanten in verband met de behandeling van hun beroepen gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 842,07; dit bedrag dient door de provincie Noord-Holland als volgt te worden betaald aan:
1. [appellant sub 2] € 37,07;
2. [appellant sub 3] € 805,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat de provincie Noord-Holland aan [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 5], het college van burgemeester en wethouders, de Stichting Gooisch Natuurreservaat en [appellant sub 9] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00 voor [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 5] en [appellant sub 9] en € 232,00 voor het college van burgemeester en wethouders en de Stichting Gooisch Natuurreservaat) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Neuwahl
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2004
280-409.