ECLI:NL:RVS:2004:AP0319

Raad van State

Datum uitspraak
2 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200306695/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • E.M.H. Hirsch Ballin
  • F.P. Zwart
  • J.G. Treffers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning voor supermarkt in strijd met bestemmingsplan en bouwverordening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen om een bouwvergunning te verlenen voor het veranderen van een garagebedrijf in een supermarkt, heeft vernietigd. Het college had op 30 januari 2001 vrijstelling verleend op basis van het bestemmingsplan 'Keizer Karelpark' en de Bouwverordening van de gemeente Amstelveen. De rechtbank oordeelde dat de bouwvergunning in strijd was met de geldende bestemmingen van de percelen, die respectievelijk waren bestemd voor 'Doeleinden voor handel en bedrijf' en 'Woondoeleinden'. De appellanten, die de bouwvergunning hadden aangevraagd, stelden dat de rechtbank niet had voldaan aan de vereisten van behoorlijke rechtspraak en dat de uitspraak niet deugde. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 20 april 2004 behandeld. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de bouwvergunning niet kon worden verleend, omdat het gebruik van de percelen voor een supermarkt in strijd was met het bestemmingsplan. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de beslissing op bezwaar van het college niet deugdelijk was gemotiveerd. De Afdeling concludeerde dat de rechtbank de beslissing op bezwaar van 19 maart 2002 terecht had vernietigd en dat het hoger beroep ongegrond was. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 2 juni 2004.

Uitspraak

200306695/1.
Datum uitspraak: 2 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te Amstelveen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 augustus 2003 in het geding tussen:
1. [wederpartij a] gevestigd te Amersfoort en te Amstelveen,
2. [wederpartij b], wonend te Amstelveen
en
het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 30 januari 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen (hierna: het college) aan appellanten, onder het verlenen van vrijstelling met toepassing van artikel 6, zesde lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan “Keizer Karelpark” en artikel 2.5.30, vierde lid, van de Bouwverordening van de gemeente Amstelveen (hierna: de bouwverordening), bouwvergunning verleend voor het veranderen van een garagebedrijf in een supermarkt op de percelen [locatie a, b en c] te Amstelveen.
Bij besluit van 19 maart 2002 heeft het college de daartegen door [wederpartij a] en [wederpartij b] gemaakte bezwaren ongegrond verklaard en het besluit van 30 januari 2001 gehandhaafd, met dien verstande dat de motivering van de vrijstellingen is aangevuld.
Bij uitspraak van 26 augustus 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) de daartegen door [wederpartij a] en [wederpartij b] ingestelde beroepen gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat het college een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van die uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 7 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 oktober 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 11 december 2003 heeft [wederpartij b] een reactie op het hoger beroep ingediend.
Bij brief van 22 december 2003 hebben [wederpartij a] een reactie op het hoger beroep ingediend.
Bij brief van 14 januari 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 april 2004, waar het college, vertegenwoordigd door D. van Miert, ambtenaar der gemeente, is verschenen. Voorts zijn daar verschenen [wederpartij b], in persoon, en [wederpartij a], alle vertegenwoordigd door mr. M. Lanen, advocaat te Utrecht. Appellanten zijn met kennisgeving niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellanten betogen primair dat de uitspraak van de rechtbank niet voldoet aan de vereisten van behoorlijke rechtspraak zoals die voortvloeien uit artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Daartoe hebben zij gesteld dat de uitspraak is gedaan in strijd met de artikelen 3:2, 3:4 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
2.2. Dit betoog faalt. De door appellanten genoemde bepalingen van de Awb bevatten eisen waaraan besluiten moeten voldoen en hebben geen betrekking op de procedure bij de rechter. Appellanten hebben hun stelling, dat sprake is van onbehoorlijke rechtspraak niet toegelicht. De Afdeling is van dat laatste ook niet gebleken. De rechtbank was naar aanleiding van het tegen de beslissing op bezwaar van 19 maart 2002 ingestelde beroep gehouden te beoordelen of bij dat besluit de eerder verleende bouwvergunning, gelet op de toepasselijke wettelijke bepalingen, terecht is gehandhaafd. Dat heeft de rechtbank gedaan.
2.3. Op 9 oktober 1997 hebben appellanten een bouwaanvraag ingediend voor het veranderen van een garage in een supermarkt op de begane grond van de panden, gelegen op de percelen [locatie a] en [locatie b en c].
2.4. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Keizer Karelpark”, vastgesteld door de raad van de gemeente Amstelveen op 16 december 1992 en goedgekeurd door gedeputeerde staten op 6 april 1993. Ingevolge dat bestemmingsplan rust op het perceel, gelegen aan de [locatie a], de bestemming “Woondoeleinden (W)” met de nadere aanduiding op de plankaart dat de begane grond van deze percelen mag worden gebruikt voor detailhandelsdoeleinden. Op de percelen, gelegen aan de [locatie b], rust ingevolge het bestemmingsplan de bestemming “Doeleinden voor handel en bedrijf”. Blijkens de paarse kleur op de plankaart zijn deze percelen aangewezen voor de bestemming “Bedrijfsdoeleinden (Bb)”. Het perceel [locatie c] is bestemd voor “Woondoeleinden (W)”.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften, zijn de op de plankaart voor woondoeleinden (W) aangewezen gronden bestemd voor gebouwen ten behoeve van het wonen met inbegrip van bijbehorende voorzieningen, zoals bergingen en andere bijgebouwen.
Ingevolge artikel 4, derde lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, mag, voor zover de in lid 1 genoemde bouwwerken (W) op de plankaart nader zijn aangeduid, de eerste bouwlaag van deze woningen voor onder meer de functie detailhandel worden gebruikt.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften, zijn de op de plankaart voor “doeleinden voor handel en bedrijf” aangewezen gronden bestemd voor:
(Bb): bedrijfsdoeleinden
(Bd): detailhandel
(Bk): kantoren
(Bh): horecadoeleinden.
Ingevolge artikel 6, zesde lid, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in lid 1, onder a, in dier voege, dat de genoemde functies onderling kunnen worden uitgewisseld met uitzondering van een omzetting naar horecadoeleinden.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, mag een bouwwerk, dat op het tijdstip van tervisielegging van het ontwerp van dit plan bestond of in uitvoering was, dan wel is of kan worden gebouwd krachtens een bouwvergunning, waarvoor de aanvraag voor dat tijdstip is ingediend, en dat afwijkt van het in dit plan – behoudens in dit artikellid – bepaalde ten aanzien van de toelaatbaarheid van bouwwerken, mits de bestaande afwijkingen ook naar hun aard niet worden vergroot en behoudens onteigening, gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd, mits dit geen algehele vernieuwing of verandering van het in de aanhef bedoelde bouwwerk tot gevolg heeft.
Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de planvoorschriften, mag het gebruik van gronden anders dan voor bebouwing, alsmede het gebruik van zich op die gronden bevindende bouwwerken, dat in strijd is met het in dit plan – behoudens dit artikellid – bepaalde en dat bestaat op het tijdstip waarop het plan voorzover betrekking hebbend op de strijdigheid van dat gebruik van kracht wordt, worden voortgezet en/of gewijzigd, mits door die wijziging de strijdigheid met het plan niet wordt vergroot.
2.5. Niet in geschil is, en ook de Afdeling is van oordeel, dat het gebruik van de percelen [locatie b] ten behoeve van een supermarkt in strijd is met de ter plaatse geldende bestemming “Doeleinden voor handel en bedrijf” waarbij op de plankaart de bestemming “Bedrijfsdoeleinden (Bb)” is aangegeven. Het gebruik van het perceel [locatie c] als magazijnruimte ten behoeve van de supermarkt is eveneens in strijd met de ter plaatse geldende bestemming “Woondoeleinden (W)”. Voorzover het bouwplan betrekking heeft op het perceel [locatie a], is dat, anders dan het college heeft geoordeeld, niet in strijd met de geldende bestemming, nu dat perceel nader is bestemd voor detailhandelsdoeleinden.
2.6. Met betrekking tot de percelen [locatie b] heeft het college, om medewerking te kunnen verlenen aan het bouwplan voor een supermarkt, vrijstelling verleend op grond van artikel 6, zesde lid, van de planvoorschriften, ten behoeve van het gebruik als “detailhandel (Bd)”.
2.6.1. Het betoog van appellanten dat de rechtbank bij de beoordeling van de vraag of artikel 6, zesde lid, van de planvoorschriften verbindend is, ten onrechte is uitgegaan van de huidige tekst van artikel 15 van de WRO, in plaats van van de tekst zoals die luidde ten tijde van de indiening van de bouwaanvraag, treft reeds geen doel omdat de tekst van die bepaling, voorzover hier van belang, niet is gewijzigd. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden, welke de Afdeling overneemt, geoordeeld dat artikel 6, zesde lid, van de planvoorschriften verbindende kracht mist, zodat met toepassing van dat voorschrift geen vrijstelling voor de percelen [locatie b] kon worden verleend en dat, gelet op artikel 44, aanhef en onder c, van de Woningwet, voor het bouwplan reeds hierom ten onrechte bouwvergunning is verleend.
2.7. Ten aanzien van het perceel [locatie c] hebben appellanten betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat het college terecht heeft geoordeeld dat hun een beroep op de beschermende werking van het overgangsrecht als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de planvoorschriften, toekomt.
2.7.1. De vraag die beantwoord moet worden is of op basis van het overgangsrecht bouwvergunning zou kunnen worden verleend voor het veranderen van de magazijnruimte die ten dienste stond van een garagebedrijf tot magazijnruimte voor een supermarkt. Het college heeft voor beantwoording van deze vraag ten onrechte aan het gebruiksovergangsrecht, als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de planvoorschriften getoetst. Voor de vraag of bouwvergunning kan worden verleend, moet aan het bouwovergangsrecht, als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de planvoorschriften worden getoetst. In beide bepalingen is evenwel voorwaarde voor het kunnen toepassen van het overgangsrecht dat de afwijkingen van het plan naar hun aard niet worden vergroot. De Afdeling volgt de rechtbank in haar oordeel dat het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12 van de Awb niet deugdelijk is gemotiveerd, nu een magazijnruimte ten behoeve van een garagebedrijf niet zonder meer gelijk gesteld kan worden met een magazijnruimte bij een supermarkt, onder meer omdat een magazijn bij een supermarkt dagelijks bevoorraad pleegt te worden, waardoor sprake is van meer af- en aanvoerbewegingen, en omdat het magazijn wordt voorzien van een koelcel.
2.8. Anders dan appellanten betogen, heeft de rechtbank voorts terecht geoordeeld dat de beslissing op bezwaar wat betreft de verlening van vrijstelling van artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening evenmin deugdelijk is gemotiveerd, nu het college voor de berekening van de behoefte aan parkeerplaatsen van een onjuiste bruto-vloeroppervlakte van 600 m2 is uitgegaan. Ook de niet als winkelruimten ingerichte gedeelten van de tot de supermarkt behorende ruimten (200 m2) dienen volgens paragraaf 2.3 van de ASVV 1996 tot de bruto-vloeroppervlakte van de beoogde supermarkt te worden gerekend. Het college diende derhalve de gehele oppervlakte van 800 m2 bij zijn berekening van de parkeerbehoefte te betrekken.
2.9. Geconcludeerd dient te worden dat de rechtbank de beslissing op bezwaar van 19 maart 2002 terecht heeft vernietigd.
2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. J.G. Treffers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Roelfsema
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2004
58-439.