ECLI:NL:RVS:2004:AP0317

Raad van State

Datum uitspraak
2 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200302200/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • J.R. Schaafsma
  • M.W.L. Simons-Vinckx
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor op- en overslagbedrijf van grond en puin in Utrecht

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door het college van gedeputeerde staten van Utrecht voor het oprichten en in werking hebben van een op- en overslagbedrijf voor grond, puin en ander materieel, gelegen op een perceel in Utrecht. De vergunning werd verleend op 18 februari 2003, maar leidde tot beroep van meerdere appellanten, die bezwaren hadden tegen de verleende vergunning. De appellanten voerden aan dat de vergunning niet in overeenstemming was met de Wet milieubeheer, met name met betrekking tot de bedrijfsduur, geluidshinder en stofemissie. Tijdens de zitting op 4 maart 2004 werden de argumenten van de appellanten en de verweerder besproken. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de vergunning gedeeltelijk gegrond was, met name op het punt van de geluidshinder. De Afdeling vernietigde de voorschriften 2.2.2 en 2.2.4 van de vergunning, omdat deze niet voldoende gemotiveerd waren. De Afdeling oordeelde dat de verweerder binnen acht weken na de uitspraak een nieuw besluit moest nemen, rekening houdend met de uitspraak. De appellanten kregen proceskosten vergoed en het griffierecht werd terugbetaald.

Uitspraak

200302200/1.
Datum uitspraak: 2 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats]
3. [appellante sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 februari 2003, kenmerk 2003WEM000575i, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een op- en overslagbedrijf van grond, puin en overig materieel voor het uitvoeren van bouw- en sloopwerkzaamheden op het perceel [locatie a] te [plaats]. Dit besluit is op 26 februari 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 2 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 3 april 2003, appellanten sub 2 bij brief van 4 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 7 april 2003, appellante sub 3 bij brief van 7 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 8 april 2003, en appellant sub 4 bij brief van 8 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 9 april 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 18 juli 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 13 oktober 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 1, sub 2 en sub 3, verweerder en het college van burgemeester en wethouders van Zeist. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 maart 2004, waar appellant sub 1, vertegenwoordigd door mr. J.J. Bijkerk, advocaat te Utrecht, en ing. J. Geleijns, gemachtigde, appellanten sub 2 en appellant sub 4, vertegenwoordigd door mr. S.P. Dalmolen, gemachtigde, appellante sub 3, vertegenwoordigd door mr. A. Vinkenborg, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.W.L. Bakker en drs. ing. C. den Hertog, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghouder als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ter zitting heeft appellant sub 1 de beroepsgrond inzake het bedrijfsafvalwater ingetrokken.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellant sub 1 heeft aangevoerd dat er ruimere bedrijfstijden zijn vergund dan dat is aangevraagd en dat daarmee de grondslag van de aanvraag is verlaten.
2.3.1. In voorschrift 1.1.2 is bepaald dat de inrichting alleen in werking mag zijn van maandag tot en met zaterdag van 07.00 uur tot 19.00 uur.
2.3.2. De Afdeling overweegt dat in de aanvraag is vermeld dat de inrichting incidenteel op zaterdag in werking zal zijn. Het aantal zaterdagen waarop in de inrichting werkzaamheden worden verricht, is niet vermeld in de aanvraag. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder niet de grondslag van de aanvraag heeft verlaten door voorschrift 1.1.2 aan de vergunning te verbinden. De beroepsgrond kan niet slagen.
2.4. Appellant sub 1 voert aan dat ten aanzien van de voorgeschreven vloeistofkerende vloer, de grondwalcombinatie, de keerwanden en de containers geen bouw- dan wel aanlegvergunning is verleend.
Het ontbreken van een bouw- dan wel aanlegvergunning staat er niet aan in de weg dat krachtens de Wet milieubeheer een vergunning wordt verleend. De beroepsgrond treft geen doel.
2.5. Appellant sub 1 betoogt dat de beperking van de bedrijfsduur van de shovel tot 45 minuten per dag een verkapte weigering van de vergunning inhoudt.
Uit het stelsel van de Wet milieubeheer volgt dat het bevoegde gezag dient te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. In de aanvraag heeft vergunninghoudster opgenomen dat de shovel slechts 45 minuten per dag in werking is. Derhalve kan niet gesteld worden dat sprake is van een verkapte weigering nu verweerder de aangevraagde bedrijfsduur in de vergunning heeft vastgelegd. De beroepsgrond faalt.
2.6. Appellanten stellen verder dat verweerder ten onrechte is uitgegaan van een hoogte van anderhalve meter boven maaiveld als beoordelingshoogte voor de geluidbelasting omdat ook de bovenverdiepingen gedurende de dag intensief gebruikt worden. In dit verband voeren appellanten sub 2 en sub 3 aan dat ook in de dagperiode mensen verblijven in de vertrekken die op de bovenverdieping van de woning aan de [locatie b] zijn gelegen omdat daar een kantoor is gevestigd. Daarnaast betogen appellanten sub 2,sub 3 en sub 4 dat verweerder voorbij is gegaan aan het Meet- en rekenvoorschrift industrielawaai en de Richtlijn 2002/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 juni 2002 inzake de evaluatie en de beheersing van omgevingslawaai.
2.6.1. Verweerder heeft zich bij de vaststelling van de beoordelingshoogte gebaseerd op de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking).
De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder dit beoordelingskader niet in redelijkheid heeft kunnen hanteren in plaats van het door appellanten bedoelde (internationale) kader, daargelaten of dit kader op de onderhavige situatie van toepassing is.
Gelet op de in de door verweerder als uitgangspunt genomen Handreiking voor standaard eengezinswoningen aanbevolen beoordelingshoogte van anderhalve meter in de dagperiode en op het feit dat ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 1.1.2 de inrichting in de avond- en nachtperiode niet in werking mag zijn, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze hoogte maatgevend is voor de te beoordelen periode. De beroepsgrond kan niet slagen.
2.7. Appellant sub 1 betoogt dat verweerder niet gemotiveerd heeft waarom de gevelreflectie buiten beschouwing is gelaten.
Verweerder heeft het niet betrekken van gevelreflectie bij de bepaling van de optredende geluidniveaus gemotiveerd met verwijzing naar de door hen op het punt van geluid tot uitgangspunt genomen Handreiking. Daarin wordt geadviseerd om geluidvoorschriften te stellen voor de na te leven grenswaarde, zonder daarbij de gevelreflectie te betrekken. In de Handreiking is voorts vermeld dat in specifieke gevallen kan worden besloten dat in de geluidvoorschriften wel de gevelreflectie is opgenomen en dat in de motivering moet worden opgenomen waarom de gevelreflectie van belang is en voor welke periode(n) deze geldt. De Afdeling is van oordeel dat het op dit punt hanteren van de Handreiking niet in strijd met het recht is en dat verweerder in dit geval met de enkele verwijzing naar de Handreiking, gelet op de hierboven weergegeven inhoud daarvan, voldoende hebben gemotiveerd waarom zij de gevelreflectie buiten beschouwing hebben gelaten. De beroepsgrond kan niet slagen.
2.8. Appellanten kunnen zich voorts niet verenigen met de gestelde piekgrenswaarde van 70 dB(A) in de dagperiode. Zij stellen dat in de vergunning een lagere geluidgrenswaarde had moeten worden opgenomen.
2.8.1. Ingevolge voorschrift 2.2.2 mag het piekgeluidniveau vanwege de inrichting ter plaatse van de woning van derden gelegen aan de [locatie b en c] niet meer bedragen dan 70 dB(A) tussen 07.00-19.00 uur.
2.8.2. Verweerder heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten piekgeluidhinder de Handreiking gehanteerd. Daarbij heeft hij, bij gebreke aan een gemeentelijke nota industrielawaai, aansluiting gezocht bij de systematiek van de circulaire Industrielawaai (hierna: de circulaire). Ter zitting heeft verweerder opgemerkt dat is aangesloten bij de waarde die in de circulaire in de dagperiode als maximaal aanvaardbaar wordt aangemerkt.
In het bij de aanvraag gevoegde geluidrapport van Grontmij Verkeer & Infrastructuur Advies van 15 juni 2001 is vastgesteld dat het piekgeluidniveau als gevolg van de activiteiten in de inrichting ter plaatse van de meest nabijgelegen woningen maximaal 63 dB(A) bedraagt. Noch in het bestreden besluit noch ter zitting heeft verweerder gemotiveerd waarom zij in voorschrift 2.2.2 een aanzienlijk hoger niveau heeft vergund. Het bestreden besluit berust in zoverre dan ook in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering. De beroepsgrond is gegrond.
2.9. Appellanten kunnen zich niet verenigen met de in voorschrift 2.2.4 opgenomen ontheffing van het verbod om grond te trommelen in de inrichting.
Appellanten sub 2 en 3 voeren aan dat het trommelen niet noodzakelijk is omdat dit ook bij een ander bedrijf kan plaatsvinden.
Appellanten stellen verder dat niet binnen de voor deze activiteit geldende grenswaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van 50 dB(A) in de dagperiode kan worden gebleven omdat de afstand tussen de dichtstbijzijnde woning en de zeef soms minder is dan 56 meter.
Appellanten voeren verder aan dat een éénmalige meting van het bronvermogen van de trommelzeef niet volstaat omdat het percentage puin per keer kan verschillen.
2.10. In voorschrift 2.2.3 is bepaald dat het verboden is om grond te trommelen.
In voorschrift 2.2.4 is onder meer bepaald dat van de verbodsbepaling in voorschrift 2.2.3 ten hoogste tienmaal per jaar mag worden afgeweken mits:
- de aard en de duur van het trommelen vooraf, ten minste drie werkdagen, aan het bevoegd gezag wordt gemeld;
- het trommelen niet plaats heeft in twee opeenvolgende etmalen;
- het trommelen uitsluitend tussen 07.00 en 19.00 uur plaatsvindt.
In dat geval geldt als grenswaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de dagperiode 50 dB(A).
In voorschrift 2.2.10 is onder meer bepaald dat tijdens de eerste keer dat grond wordt getrommeld een akoestisch onderzoek dient plaats te vinden naar het bronvermogen van de trommelzeefinstallatie en, indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft, nadere maatregelen moeten worden getroffen.
Ingevolge voorschrift 2.2.11 mag het trommelzeven maximaal acht uur, al dan niet aaneengesloten, per dag plaatsvinden.
2.10.1. Voorzover appellanten sub 2, 3 en 4 aanvoeren dat het trommelen op een andere locatie zou kunnen worden uitgevoerd, overweegt de Afdeling dat verweerder is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde activiteiten vergunning kan worden verleend. Of een andere locatie meer geschikt is voor het uitvoeren van een bepaalde activiteit kan hierbij geen rol spelen. Deze beroepsgrond faalt.
2.10.2. Verweerder heeft bij de invulling van de hem in het kader van de bovengenoemde bepalingen van de Wet milieubeheer toekomende beoordelingsvrijheid, wat voorschrift 2.2.4 betreft, aansluiting gezocht bij paragraaf 5.3 van de Handreiking.
In paragraaf 5.3 van de Handreiking is onder meer vermeld dat volgens vaste jurisprudentie een ontheffing kan worden verleend om maximaal 12 maal per jaar (uitgangspunt is dat het per keer steeds gaat om één, aaneengesloten, periode van maximaal een etmaal) activiteiten uit te voeren die meer geluid veroorzaken dan de geluidgrenzen voor de representatieve bedrijfssituatie uit de vergunning. Het gaat dan om bijzondere activiteiten (incidentele bedrijfssituaties), welke niet worden gerekend tot de representatieve bedrijfssituatie. Dit onderdeel van de Handreiking is niet in strijd met het recht, zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 4 juli 2001, no. 200005430/1 (aangehecht).
Gelet op het feit dat in voorschrift 2.2.4 een ontheffing is opgenomen om 10 maal per jaar grond te trommelen maar niet in twee opeenvolgende etmalen, is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit op dit punt in overeenstemming is met hetgeen is opgenomen in de Handreiking.
2.10.3. Blijkens het bij de aanvraag behorende geluidrapport van 15 juni 2001, aangevuld op 9 januari 2002 en 19 maart 2002, bedraagt het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau ten gevolge van het trommelen van grond maximaal 50 dB(A) bij de woningen aan de [locatie b en c]. Daarbij is uitgegaan van een afstand van 56 meter tussen de woningen aan de Gagellaan 6/8 en de trommelzeefinstallatie. In het bestreden besluit staat, naar aanleiding van de ingebrachte bedenkingen, vermeld dat het totale geluidimmissieniveau ter plaatse van de woningen aan de [locatie b en c] kan toenemen tot 51 dB(A) indien de trommelzeef wordt geplaatst op een afstand van 53 meter. Verweerder heeft ter zitting te kennen gegeven dat de exacte opstelling van de trommelzeefinstallatie niet van tevoren vaststaat, afhankelijk van de locatie van de te trommelen grond, maar dat bij overtreding van in voorschrift 2.2.4 opgenomen geluidgrenswaarde handhavend zal worden opgetreden.
De Afdeling overweegt dat de afstand van de trommelzeefinstallatie tot de woningen van groot belang is voor de naleving van voormelde geluidgrenswaarde. Nu verder gebleken is dat de exacte opstelling van deze installatie binnen de inrichting niet vaststaat, had verweerder in voorschrift 2.2.4 niet kunnen volstaan met het opnemen van een grenswaarde van 50 dB(A) maar had hij tevens moeten bepalen dat minimaal een afstand van 56 meter in acht moet worden genomen. Het bestreden besluit is in zoverre dan ook in strijd met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer. De beroepsgrond slaagt.
2.10.4. Ten aanzien van de eenmalige meting van het bronvermogen van de trommelzeef wordt in het deskundigenbericht opgemerkt dat het puinpercentage slechts een klein onderdeel vormt van het totale bronvermogen van de trommelzeef. Verder is volgens het deskundigenbericht een dergelijke eenmalige meting vrij gebruikelijk. Dit is door appellanten niet weersproken. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat met een eenmalige meting kan worden volstaan. De beroepsgrond treft geen doel.
2.11. Appellanten vrezen voor stofoverlast als gevolg van het in werking zijn van de inrichting. Naar hun mening bieden de voorschriften onvoldoende bescherming. In dit verband voeren zij onder meer aan dat in voorschrift 2.3.3.1 bepaald had moeten worden dat geen visueel waarneembare stofemissie vanaf de opslaghoop van grond mag optreden. Voorts zijn er volgens appellant sub 1 ten onrechte geen voorschriften opgenomen omtrent het laden en lossen bij windsnelheden groter dan 14 m/s (windkracht 6 Beaufort).
2.11.1. Verweerder stelt dat met het opnemen van de voorschriften 2.3.3.1 en 2.3.3.2 stofhinder in voldoende mate wordt voorkomen. Volgens verweerder valt stofemissie buiten de inrichting niet te verwachten, mede gelet op het feit dat puin een zeer geringe stuifgevoeligheid heeft. Ter zitting heeft verweerder betoogd dat ongeacht de windsnelheid geen visueel waarneembare stofhinder buiten de inrichting mag optreden.
2.11.2. In voorschrift 2.3.3.1 is bepaald dat de opslag van grond/zand, het lossen daarvan, de aan- en afvoerbewegingen van vrachtauto’s alsmede werkzaamheden met de shovel en trommelzeef zodanig moeten worden uitgevoerd dat geen visueel waarneembare stofemissie optreedt buiten de inrichting. Ter voorkoming van stofhinder moet de opgeslagen grond/zand worden besproeid dan wel afgedekt. De vrachtwagens mogen niet harder rijden dan 10 km/uur.
In voorschrift 2.3.3.2 is bepaald dat de opslagplaats voor puin moet worden gevormd door ten minste drie keerwanden en moet zijn voorzien van een vloeistofkerende vloer.
2.11.3. Verweerder heeft ter voorkoming dan wel voldoende beperking van stofoverlast voorschriften aan de vergunning verbonden. Daarbij heeft hij de Nederlandse emissie Richtlijnen Lucht (hierna: NeR) gehanteerd.
In paragraaf 3.8 van de NeR is vermeld dat met betrekking tot diffuse emissies als uitgangspunt geldt dat geen direct bij de bron visueel waarneembare stofverspreiding mag optreden. Vaststaat dat de stoffen die op het terrein worden opgeslagen kunnen worden ondergebracht onder de definitie licht stuifgevoelig en nauwelijks of niet stuifgevoelig, respectievelijk de klassen S4 en S5. In de NeR is ten aanzien van stoffen van deze klassen vermeld dat de opslag daarvan buiten mag plaatsvinden mits de berg door besproeiing vochtig wordt gehouden teneinde stofverspreiding te voorkomen. Bij kleine en kortstondige opslag in de open lucht kan de berg ook met een zeil of iets vergelijkbaars worden afgedekt. Verder is onder meer vermeld dat stofhinder ten gevolge van laden en lossen in de open lucht moet worden voorkomen door, afhankelijk van de lokale situatie en de windrichting, overslagactiviteiten met stoffen van klasse S4 en S5 te staken bij windsnelheden groter dan 20 m/s (windkracht 8 Beaufort).
De Afdeling acht het in onderhavige situatie niet ondenkbaar, gezien de aard van de activiteiten in de inrichting, dat visueel waarneembare stofverspreiding direct bij de bron (de opslaghoop van grond) als gevolg van de overslagwerkzaamheden zal optreden. Het opnemen van de door appellanten gewenste bepaling zou in zoverre (kunnen) neerkomen op een weigering van de gevraagde vergunning, hetgeen zich niet verdraagt met het stelsel van de Wet milieubeheer. Nu evenwel in voormelde voorschriften is aangesloten bij de bijzondere bepalingen uit de NeR terzake de opslag van stoffen van klasse S4 en S5, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat stofhinder vanwege de opslag in voldoende mate kan worden beperkt.
Ten aanzien van het laden en lossen is verweerder afgeweken van de NeR door niet te bepalen dat bij een windsnelheid van 20 m/s de werkzaamheden moeten worden gestaakt. Gelet op het feit dat in voorschrift 2.3.3.1 onder meer is bepaald dat het laden en lossen zodanig moeten worden uitgevoerd dat geen visueel waarneembare stofemissie mag optreden buiten de inrichting, ongeacht de windsnelheid, heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ten aanzien van deze activiteit sprake is van een toereikend beschermingsniveau.
Gelet op het voorgaande kan de beroepsgrond niet slagen.
2.12. Appellanten sub 2, appellante sub 3 en appellant sub 4 stellen dat de inrichting geurhinder veroorzaakt vanwege uitlaatgassen van voertuigen. Zij achten de vergunning op dit punt niet toereikend en verlangen een nader geuronderzoek.
In voorschrift 1.1.5 is bepaald dat de in de inrichting aanwezige verbrandingsmotoren nagenoeg rook- en roetloos moeten zijn afgesteld.
Mede gelet op het deskundigenbericht ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid het standpunt heeft kunnen innemen dat naast voorschrift 1.1.5 geen andere voorschriften behoeven te worden voorgeschreven ter beperking van geurhinder en dat nader onderzoek op dit punt niet noodzakelijk is. De beroepsgrond faalt.
2.13. Appellanten sub 2, appellante sub 3 en appellant sub 4 betogen verder dat het in werking zijn van de inrichting nadelige effecten heeft op de volksgezondheid. Zij stellen dat ten onrechte is nagelaten hiernaar onderzoek te verrichten.
De Afdeling is niet gebleken van omstandigheden die aannemelijk maken dat de activiteiten van de inrichting nadelige effecten van relevante omvang op de volksgezondheid zullen hebben. Mede gelet op het deskundigenbericht heeft verweerder het verrichten van nader onderzoek op dit punt naar het oordeel van de Afdeling, gegeven de aan de vergunning verbonden voorschriften ter bescherming van het milieu, in redelijkheid achterwege kunnen laten. De beroepsgrond treft geen doel.
2.14. Appellanten sub 2, appellante sub 3 en appellant sub 4 voeren verder aan dat verweerder ten onrechte geen onderzoek heeft verricht naar de gevolgen die de inrichting zal hebben op de plaatselijke flora en fauna.
Verweerder stelt dat de inrichting op grote afstand is gelegen van speciale natuurbeschermingsgebieden. Tussen de inrichting en deze gebieden liggen diverse dorpen, steden, rijkswegen, een spoorbaan en een industriegebied. Volgens verweerder is er geen reden om aan te nemen dat de inrichting de waarden van de te beschermen gebieden zal aantasten. Hij acht het verlangen van een nader onderzoek niet proportioneel.
De Afdeling overweegt dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat het in werking zijn van de inrichting, gelegen op geruime afstand van speciale natuurbeschermingsgebieden, zulke nadelige gevolgen voor de flora en fauna heeft dat de vergunning om die reden had moeten worden geweigerd dan wel dat de activiteiten hadden moeten worden beperkt. De beroepsgrond slaagt niet.
2.15. Appellanten sub 2 betogen ten slotte dat in de considerans is gesteld dat een aantal voorschriften zal worden gewijzigd, toegevoegd dan wel verwijderd. Nu geen veranderingen zijn aangebracht in de voorschriften, is het niet duidelijk welke voorschriften bij de vergunning horen, aldus appellanten sub 2.
Deze beroepsgrond heeft enkel betrekking op de overwegingen van het bestreden besluit, die geen zelfstandig rechtsgevolg hebben. De beroepsgrond treft reeds daarom geen doel.
2.16. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover het de daaraan verbonden voorschriften 2.2.2 en 2.2.4 betreft.
2.17. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellanten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 18 februari 2003, 2003WEM000575i, voorzover het de daaraan verbonden voorschriften 2.2.2 en 2.2.4 betreft;
III. draagt het college van gedeputeerde staten van Utrecht op binnen 8 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
IV. verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Utrecht in de door appellanten sub 1, sub 2, sub 3 en sub 4 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten, voor ieder tot een bedrag van € 644,00, waarbij elk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het desbetreffende bedrag dient door de provincie Utrecht te worden betaald aan de respectievelijke appellanten;
VI. gelast dat de provincie Utrecht aan elk van appellanten sub 1, sub 2, sub 3 en sub4 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (elk € 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.D. Trippert-van Gemeren, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Trippert-van Gemeren
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2004
289.