200307568/1.
Datum uitspraak: 26 mei 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond van 8 oktober 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Ambt Montfort
Bij besluit van 11 december 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Montfort (hierna: het college) aan [vergunninghouder] met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de bouw van een woning op het perceel, kadastraal bekend Montfort, sectie […], nummer […], plaatselijk bekend [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 14 januari 2002 heeft het college aan [vergunninghouder] vergunning verleend voor het kappen van 17 eiken op het perceel.
Bij besluit van 1 juli 2003 heeft het college het tegen het besluit van 11 december 2001 door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, het besluit van 14 januari 2002 herroepen en de fictief verleende kapvergunning in stand gehouden met uitzondering van de eik die als beeldbepalend dient te worden aangemerkt.
Bij uitspraak van 8 oktober 2003, verzonden op 9 oktober 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 13 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op 14 november 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 9 december 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brieven van 6 en 7 januari en 25 februari 2004 heeft appellant nadere stukken ingediend.
Bij brief van 8 januari 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 maart 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. A.L. Stegeman, advocaat te Roermond, en het college, vertegenwoordigd door P. Canjels en ing. E. van Dijk, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord [vergunninghouder] in persoon, bijgestaan door mr. C.W.M. van Alphen, gemachtigde.
2.1. Het bouwplan betreft het oprichten van een woning met garage.
Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Kern Montfort”, dat is vastgesteld op 29 juni 1976, heeft het perceel de bestemming “tuin” en “openbaar groen”. Niet in geschil is dat het bouwplan hiermee in strijd is. Het college heeft daarom met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling en bouwvergunning verleend. Niet in geschil is dat het onderhavig bouwplan valt binnen de door gedeputeerde staten van Limburg (hierna: gedeputeerde staten) aangegeven categorieën van gevallen, als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO, waarvoor een verklaring van geen bezwaar is vereist. Die verklaring is op 30 juli 2002 (alsnog) verleend.
2.2. Appellant heeft allereerst betoogd dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de verklaring van geen bezwaar onvoldoende gemotiveerd en in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel is genomen. Volgens appellant heeft het college zich daarom bij het verlenen van de vrijstelling niet op deze verklaring van geen bezwaar kunnen baseren. In dit verband voert hij aan dat gedeputeerde staten bij besluit van 30 juli 1991 aan het bestemmingsplan “Kern Montfort”, vastgesteld op 18 december 1990, aan de woonbestemming voor het perceel goedkeuring hebben onthouden vanwege de landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarde. Verder betoogt appellant dat het college gedeputeerde staten ten onrechte niet heeft geïnformeerd over het bestaan van het Landschapsbeleidsplan en de Structuurschets op hoofdlijnen. Volgens appellant is het bouwplan met deze plannen in strijd omdat het perceel hierin is aangewezen als landschappelijk en ecologisch waardevol.
2.2.1. Dit betoog faalt. Uit het genoemde besluit van gedeputeerde staten van 30 juli 1991 volgt dat de onthouding van goedkeuring vanwege de landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarde ziet op andere percelen en de onthouding van goedkeuring aan de woonbestemming op het onderhavige perceel uitsluitend is terug te voeren op het ontbreken van onderzoek naar de bodemkwaliteit. Ten aanzien van de gestelde strijd met het Landschapsbeleidsplan en de Structuurschets heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat het eerstgenoemde plan niet ziet op het perceel en dat aan deze plannen een indicatieve waarde toekomt. Bovendien is ingevolge de Structuurschets de westzijde van het Mariaveld weliswaar als bos gedefinieerd, maar biedt die schets ook de mogelijkheid voor incidentele bebouwing.
2.3. De voorzieningenrechter heeft terecht en op juiste gronden geoordeeld dat de voorhanden ruimtelijke onderbouwing in het onderhavige geval toereikend geacht kan worden. Hetgeen appellant in dat verband opnieuw in hoger beroep betoogt, faalt eveneens.
2.4. Appellant heeft voorts betoogd dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het perceel onderdeel is van een groenstrook of ecologische verbindingszone tussen de natuurgebieden ’t Sweeltje en de Camerberg. Appellant heeft in dat verband er op gewezen dat het college ten aanzien van het perceel van Schmitz, dat is gelegen tegenover het perceel van [vergunninghouder], wel het standpunt heeft ingenomen dat sprake is van een ecologische verbindingszone. Volgens appellant geldt dit ook voor het perceel van [vergunninghouder]. Appellant heeft tevens aangevoerd dat het bouwplan in strijd is met de Vogel- en Habitatrichtlijn in verband met de aanwezigheid van planten- en diersoorten in het gebied.
2.4.1. Het betoog dat genoemde ecologische verbindingszone door het bouwplan wordt onderbroken, slaagt niet. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het achter het perceel gelegen perceel E 1189 de bestemming “Bos” heeft en tezamen met enkele andere percelen, waaronder dat van Schmitz, onderdeel uitmaakt van genoemde zone.
2.4.2. Ook het beroep op de Vogel- en de Habitatrichtlijn faalt. Het gebied waar het perceel deel van uitmaakt is niet aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, eerste lid, van de Vogelrichtlijn. Dit gebied is evenmin aangemeld als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, vierde lid, van de Habitatrichtlijn. Niet is gebleken dat het genoemde gebied ten onrechte niet als zodanig is aangewezen.
2.4.3. Ten aanzien van de door appellant naar voren gebrachte stelling dat de Flora- en Faunawet aan het bouwplan in de weg staat, overweegt de Afdeling het volgende. Appellant heeft geen gegevens overgelegd die een begin van bewijs leveren dat zich ter plaatse ingevolge deze wet te beschermen planten- en of diersoorten bevinden. De door appellant overgelegde stukken zijn in dit verband onvoldoende. Het zijn geen stukken van deskundigen en ze zijn niet toegesneden op het bouwplan en het betreffende perceel. Deze stukken hebben betrekking op een veel groter gebied dan het onderhavige perceel, waarbinnen enkele bos- en/of natuurgebieden zijn gelegen. Reeds hierom faalt het beroep op de Flora- en Faunawet.
2.5. Appellant betoogt tevergeefs dat de kapvergunning, gelet op artikel 5 van de Bomenverordening van de gemeente Ambt Montfort 2002, geacht moet worden van rechtswege te zijn geweigerd. De voorzieningenrechter heeft op goede gronden overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat afdeling 5 “Het bewaren van houtopstanden” van de Algemene Plaatselijke Verordening (hierna: de APV) op de aanvraag om kapvergunning van toepassing is. Ingevolge artikel 4.5.4 van de APV wordt de kapvergunning geacht te zijn verleend, wanneer niet binnen de in artikel 1.2 genoemde termijn een beslissing is genomen op de aanvraag om een vergunning. In artikel 1.2 is bepaald dat het bevoegde bestuursorgaan beslist op een aanvraag om een vergunning binnen 8 weken na de dag waarop de aanvraag ontvangen is. De aanvraag is op 6 november 2001 binnengekomen. Het bestuursorgaan heeft niet binnen 8 weken na de dag waarop de aanvraag is ontvangen beslist. De kapvergunning moet derhalve geacht worden te zijn verleend op 1 januari 2002. Het college heeft bij het bestreden besluit dan ook terecht het besluit van 14 januari 2002 in zoverre herroepen.
2.6. De voorzieningenrechter heeft voorts terecht en op juiste gronden geoordeeld dat het college zich bij het nemen van het bestreden besluit in redelijkheid op het standpunt heeft gesteld dat de fictief verleende kapvergunning in stand dient te worden gelaten. Hetgeen appellant in dat verband in hoger beroep nogmaals heeft betoogd, faalt.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.P. Zwart, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.
w.g. Zwart w.g. Ouwehand
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2004