ECLI:NL:RVS:2004:AO9999

Raad van State

Datum uitspraak
26 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200306360/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verklaring van geen bezwaar voor bouw tweede bedrijfswoning tuinbouwbedrijf

In deze zaak heeft de Raad van State op 26 mei 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Het betreft de weigering van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland om een verklaring van geen bezwaar af te geven voor de bouw van een tweede bedrijfswoning ten behoeve van een tuinbouwbedrijf. De appellante, die het tuinbouwbedrijf exploiteert, had een bouwaanvraag ingediend, maar deze werd afgewezen op basis van het geldende bestemmingsplan, dat de bouw van een tweede agrarische bedrijfswoning niet toestaat. De rechtbank had eerder het beroep van appellanten ongegrond verklaard, waarop zij in hoger beroep gingen.

De Raad van State overwoog dat het provinciale beleid, zoals vastgelegd in het Streekplan Zuid-Holland West, voldoende basis biedt om ontwikkelingen die indruisen tegen de Groenblauwe Slinger te weren. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat de gedeputeerde staten zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat er geen omstandigheden zijn die nopen tot een uitzondering op het gevoerde beleid. De noodzaak voor een tweede bedrijfswoning werd niet aangetoond, en de huidige mogelijkheden van automatisering en alarmering werden in de beoordeling meegenomen. De Raad van State bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van het bestemmingsplan en het provinciale beleid in de beoordeling van bouwaanvragen, vooral in gebieden waar ecologische en landschappelijke waarden moeten worden beschermd. De Raad van State concludeerde dat de belangen van het milieu en de ruimtelijke ordening zwaarder wegen dan de belangen van de appellanten in dit geval.

Uitspraak

200306360/1.
Datum uitspraak: 26 mei 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. [appellante sub 1], gevestigd te [plaats],
2. het college van burgemeester en wethouders van Pijnacker-Nootdorp,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 augustus 2003 in het geding tussen:
[appellante sub 1] en het college van burgemeester en wethouders van Pijnacker-Nootdorp
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 oktober 2001 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: gedeputeerde staten) geweigerd een verklaring van geen bezwaar af te geven voor de bouw van een tweede bedrijfswoning ten behoeve van het tuinbouwbedrijf van appellante sub 1 gelegen aan de [locatie] te [plaats], op het perceel kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […] (hierna: het tuinbouwbedrijf en het perceel).
Bij besluit van 16 april 2002 hebben gedeputeerde staten het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 augustus 2003, verzonden op 14 augustus 2003, heeft de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant sub 2 bij brief van 23 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 24 september 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 22 oktober 2003. Appellante sub 1 heeft bij brief van 25 september, ingekomen op 26 september 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden van dit hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 22 oktober 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 23 december 2003 hebben gedeputeerde staten van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 maart 2004, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door mr. J. Vijlbrief, advocaat te Rotterdam, appellant sub 2, vertegenwoordigd door drs. F.H. Hartog, ambtenaar der gemeente, en gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door ing. J.C. Wassens, ambtenaar der provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellante sub 1 heeft op 21 december 1999 een bouwaanvraag ingediend bij appellant sub 2 voor de bouw van een tweede bedrijfswoning ten behoeve van het tuinbouwbedrijf.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied” rust op het perceel de bestemming “Agrarische doeleinden, klasse B”. Op de voet van de planvoorschriften is de bouw van een tweede agrarische bedrijfswoning niet toegestaan.
2.3. Gedeputeerde staten hanteren bij hun beoordeling het provinciale beleid zoals dat is verwoord in het Streekplan Zuid-Holland West dat op 24 mei 1996 is vastgesteld (hierna: het Streekplan). In het Streekplan is de instandhouding en versterking van een groen raamwerk een van de hoofdlijnen van het ruimtelijke beleid. Dit betreft een landschaps-ecologisch raamwerk van bestaande en nog te realiseren zones en verbindingen van duurzaam ‘groen’ karakter met een functie voor natuur, landschap, recreatie en landbouw als groene onderlegger voor de verstedelijking. Deze Hoofdstructuur Groen bestaat landschappelijk gezien uit een aantal omvangrijke zones, waaronder de vochtige open graslanden in de strandvlakten en de veenweidegebieden van Midden-Delftland/Oude Leede en Stompwijk/Zoeterwoude. De zogenaamde Groenblauwe Slinger betreft een groene verbinding tussen deze twee gebieden, een ecologische corridor. Grondgedachte is dat het in de stedelijke en verder te verstedelijken Randstad noodzakelijk is om een levensvatbare dragende groenstructuur te behouden en te versterken. Dit is niet alleen ten behoeve van het behoud van de groengebieden zelf en de relaties daartussen, maar ook om de kwaliteit van het stedelijk gebied op peil te houden. In de ecologische corridor worden in ruimtelijk en functioneel opzicht geen nieuwe concessies gedaan. Het perceel waar de bedrijfswoning is gesitueerd maakt deel uit van de Groenblauwe Slinger. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het Streekplan voldoende basis biedt om ontwikkelingen die tegen de Groenblauwe Slinger indruisen te weren en dat dit het geval is met het bouwplan voor de tweede bedrijfswoning. Hetgeen appellanten omtrent het in 1999 door een stuurgroep vastgestelde cascoplan en de daarbij behorende inrichingenschets hebben gesteld, treft geen doel. Ten tijde van het nemen van de bestreden beslissing op bezwaar was dit plan nog niet vastgesteld en vormde dit nog geen toetsingskader voor de voorliggende aanvraag. Los hiervan heeft de gemachtigde van het college ter zitting toegegeven dat, anders dan aanvankelijk is gesteld, ook het evenvermelde plan een belemmering zou vormen voor het verlenen van de benodigde verklaring van geen bezwaar.
2.4. Ook het betoog van appellanten dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat gedeputeerde staten zich met recht op het standpunt hebben gesteld dat er geen omstandigheden aanwezig zijn die nopen tot een uitzondering op het door hen gevoerde beleid, faalt. Anders dan appelanten in dit verband hebben betoogd, is niet gebleken dat een tweede bedrijfswoning bij het tuinbouwbedrijf noodzakelijk is. Ter beoordeling van de vraag of dat het geval is, mochten gedeputeerde staten de Nota Planbeoordeling 1998 hanteren, waarin is aangegeven onder welke voorwaarden zal worden meegewerkt aan de bouw van een tweede bedrijfswoning. Niet is gebleken dat is voldaan aan de voorwaarde dat het tuinbouwbedrijf een zodanig toezicht vereist dat het wonen van twee volwaardige arbeidskrachten in afzonderlijke bedrijfswoningen bij het bedrijf nodig is. Gedeputeerde staten hebben daarbij de huidige mogelijkheden van automatisering en alarmering in aanmerking mogen nemen. In het door appellante sub 1 overgelegde rapport van Ammerlaan Adviesdiensten van 19 april 2002 is hieraan voorbij gegaan. Bovendien is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat aan de in dat rapport gegeven duiding van de wenselijkheid dat één van de ondernemers kan deelnemen aan het sociaal verkeer, geen doorslaggevend gewicht toekomt, zodat dit rapport buiten beschouwing kon blijven. Anders dan appellanten hebben betoogd, volgt uit de door appelante sub 1 overgelegde adviezen van de Milieudienst Rijnmond van 13 september 1996 en 11 december 2002 evenmin dat er een noodzaak voor een tweede bedrijfswoning bestaat. In het rapport van 13 september 1996 is de noodzaak van een tweede bedrijfswoning gerelateerd aan de teelt van perkplanten, hetgeen een ander gewas is dan ter plaatse wordt geteeld. Het rapport van 11 december 2002 spreekt van de noodzaak van de aanwezigheid van een doelmatige bedrijfswoning, hetgeen kan worden verwezenlijkt indien de bedrijfswoning bij het bedrijfscentrum wordt geplaatst. Hiermee is niet gegeven dat een tweede bedrijfswoning noodzakelijk is.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.P. Zwart, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.
w.g. Zwart w.g. Ouwehand
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2004
224.