ECLI:NL:RVS:2004:AO9991

Raad van State

Datum uitspraak
26 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200306059/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van handhavingsverzoeken met betrekking tot milieu-inrichting en productiecapaciteit

In deze zaak gaat het om een beroep tegen de afwijzing van handhavingsverzoeken door het college van burgemeester en wethouders van Zaltbommel. Appellanten, waaronder de coöperatie Mobilisation for the Environment, hebben in 2002 verzocht om bestuurlijke handhavingsmiddelen ten aanzien van een inrichting in Zaltbommel. De verzoeken werden afgewezen op basis van het standpunt dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren ten opzichte van eerdere besluiten. De Raad van State heeft de zaak behandeld op 17 februari 2004, waarbij zowel appellanten als verweerder vertegenwoordigd waren. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft overwogen dat de appellanten niet konden aantonen dat er nieuwe feiten waren die een ander besluit rechtvaardigden. De Afdeling heeft echter ook vastgesteld dat de verweerder ten aanzien van de overschrijding van de vergunde productiecapaciteit en de niet-vergunde ventilatoren bevoegd was om handhavingsmiddelen toe te passen. De Raad van State heeft het beroep gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van 4 augustus 2003 vernietigd voor zover het betreft de handhaving van de overschrijding van de vergunde productiecapaciteit en het zonder vergunning in werking hebben van de ventilatoren. De gemeente Zaltbommel is veroordeeld in de proceskosten van appellanten.

Uitspraak

200306059/1.
Datum uitspraak: 26 mei 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de coöperatie U.A. “Coöperatie Mobilisation for the environment”, gevestigd te Nijmegen, en anderen, wonend te Zaltbommel,
appellanten,
en
het college van burgemeester en wethouders van Zaltbommel,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 april 2003, kenmerk 030030/030031, heeft verweerder afwijzend beslist op de verzoeken van appellanten van 24 en 30 december 2002 om het treffen van bestuurlijke handhavingsmiddelen ten aanzien van de inrichting van de [inrichtinghoudster], gelegen aan de [locatie] kadastraal bekend gemeente Zaltbommel, sectie […], nummers […].
Bij besluit van 4 augustus 2003, verzonden op dezelfde datum, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 10 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 12 september 2003, beroep ingesteld.
Bij ongedateerde brief heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van partijen. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 februari 2004, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. F.F. Scheffer en J. Vollenbroek, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door S. Wakelkamp en F.P.E. Warrens, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn namens inrichtinghoudster mr. M. Bos, advocaat te ‘s- Hertogenbosch, en ing. J.A. Meewisen, gemachtigde, verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder gehandhaafd het primaire besluit waarbij onder meer de handhavingsverzoeken van [verzoekers], onder verwijzing naar artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht zijn afgewezen. Volgens verweerder is geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten opzichte van het besluit van 13 juni 2000, waarbij het bezwaar tegen een afwijzend besluit om handhavingsmiddelen te treffen ongegrond is verklaard.
2.1.1. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, is de aanvrager, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
2.1.2. Uit de stukken blijkt dat de hiervoor met naam genoemde appellanten op 18 oktober 2001 hebben verzocht om het treffen van bestuurlijke handhavingsmiddelen ten aanzien van de ijzergieterij van inrichtinghoudster wegens overtreding van de aan haar op 9 november 1993 verleende oprichtingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer. Bij besluit van 12 december 2001 heeft verweerder hierop afwijzend beslist. Verweerder heeft in de beslissing op het bezwaarschrift van 13 juni 2002 overwogen dat de nominale productiecapaciteit in 2000 1.157 ton netto afgeleverd product bedroeg en dat de vergunde capaciteit niet werd overschreden, zodat geen aanleiding bestond voor het treffen van bestuurlijke handhavingsmiddelen. Dit besluit is inmiddels onherroepelijk.
Bij brieven van 24 en 30 december 2002 hebben appellanten, waaronder de met naam genoemde appellanten, verzocht om het treffen van handhavingsmiddelen. Daartoe hebben zij aangevoerd dat zowel in het besluit van 12 december 2001 als in de beslissing op bezwaar van 13 juni 2002 verweerder ten onrechte ervan is uitgegaan dat de nominale productiecapaciteit in 2000 niet werd overschreden, nu blijkens de MJA monitoring 2000 van Deerns raadgevend ingenieurs B.V. de nominale productiecapaciteit in 2000 1620 ton netto afgeleverd product bedroeg.
2.1.3. De Afdeling overweegt dat het op dit punt ingestelde beroep slechts kan leiden tot de beoordeling of verweerder zich met recht op het standpunt heeft gesteld dat zich na het eerdere in rechte onaantastbaar geworden besluit geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden hebben voorgedaan, die tot een ander besluit noopten. Of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, hangt onder meer af van het antwoord op de vraag of het gaat om een gegeven dat bij de totstandkoming van het oorspronkelijke besluit, dan wel in bezwaar of beroep daartegen, had kunnen worden aangevoerd en betrokken.
Blijkens de stukken maakt de MJA monitoring 2000 van Deerns raadgevend ingenieurs B.V. onderdeel uit van de bij verweerder ingediende aanvraag om een revisievergunning van 8 oktober 2001. De desbetreffende rapportage heeft in de periode van 9 maart 2002 tot en met 5 april 2002 voor eenieder ter inzage gelegen. De gegevens uit deze rapportage hadden dan ook door de hierboven met naam genoemde appellanten gedurende de bezwaarfase tegen het oorspronkelijke besluit kunnen worden aangevoerd. Derhalve kan niet worden gesproken van nieuw gebleken feiten en omstandigheden in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Dat deze rapportage, zoals appellanten ter zitting naar voren hebben gebracht, pas op een later tijdstip aan hen zou zijn toegestuurd, doet aan het vorenstaande naar het oordeel van de Afdeling niet af.
Verweerder heeft dan ook ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht terecht in bezwaar het primaire besluit gehandhaafd waarbij het handhavingsverzoek, voor zover ingediend door [verzoekers] onder verwijzing naar het besluit van 13 juni 2002 is afgewezen.
Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.2. Appellanten voeren voorts aan dat verweerder ten onrechte niet tot handhaving is overgegaan. In dat kader betogen zij dat de in 1993 vergunde nominale productiecapaciteit van 1200 ton netto afgeleverd product per jaar wordt overschreden en dat door omwonenden geurhinder wordt ondervonden en, anders dan verweerder meent, een geuronderzoek bij de dichtstbijgelegen woningen mogelijk is. Daartoe brengen zij naar voren dat ook op grotere afstand geuroverlast wordt ondervonden, zodat een verspreidingsberekening goed mogelijk is. Daarnaast is het, volgens appellanten, mogelijk de resultaten van geuremissiemetingen, gecombineerd met verspreidingsberekeningen, te verifiëren door middel van snuffelploegmetingen. Verder voeren zij aan dat de geïnstalleerde ventilatoren niet reeds eerder zijn vergund.
2.2.1. Ten aanzien van de gestelde geurhinder heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat er ten tijde van het primaire besluit met vlagen bij omwonenden geurhinder werd ondervonden. Het vaststellen van een overtreding van de in de voorschriften 2.1.16 en 2.1.17 gestelde geurnormen door middel van de in voorschrift 2.1.19 gestelde meetmethode voor geuremissie is volgens verweerder, gelet op de omgeving van de inrichting, niet mogelijk.
De Afdeling stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat in de directe omgeving van de inrichting woningen zijn gelegen en dat deze woningen tevens zeer dicht bij diverse emissiepunten zijn gelegen. De emissie vanuit deze punten wordt beïnvloed door gebouwen op het terrein van de inrichting, waardoor bij lage windsnelheid vrijwel geen verspreiding van afgassen plaatsvindt en een geurwolk om de gebouwen heen blijft hangen. Blijkens de stukken, waaronder de brief van de VROM-inspectie regio Oost van 17 januari 2002, is de door omwonenden ondervonden geurhinder, waarop de voorschriften 2.1.16 en 2.1.17 zien, niet vast te stellen, nu voor de onderhavige situatie geen modellen beschikbaar zijn om de verspreiding van stof en stank in de directe omgeving te berekenen. Nu niet is gebleken dat dit standpunt onjuist is, en de gestelde overtreding zich niet laat vaststellen, heeft verweerder zich terecht onbevoegd geacht om ten tijde van het primaire besluit tot het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen over te gaan.
2.2.2. Met betrekking tot de geïnstalleerde dakventilatoren stelt de Afdeling vast dat deze geen onderdeel uitmaken van de aanvraag van 26 februari 1993 en derhalve evenmin van de vergunning van 9 november 1993. Nu de inrichting in zoverre ten tijde van het primaire besluit in werking was zonder de vereiste vergunning,was verweerder op dit onderdeel bevoegd tot het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen.
2.2.3. Verweerder heeft zich ten aanzien van de productiecapaciteit op het standpunt gesteld bevoegd te zijn tot het treffen van bestuurlijke handhavingsmiddelen, nu in 2002 de vergunde productiecapaciteit van 1311 ton netto afgeleverd product per jaar werd overschreden.
De Afdeling stelt allereerst vast dat uit de bijlage bij de aanvraag van 26 februari 1993 naar voren komt dat de nominale productiecapaciteit uitgedrukt in netto afgeleverd product 1200 ton per jaar bedraagt. Tevens is in die bijlage als toekomstige ontwikkeling weergegeven dat de komende drie jaar een beperkte volumegroei wordt verwacht van ongeveer 3% per jaar. Nu dit slechts een prognose betreft en de verwachte groei niet zeker was, moet ervan worden uitgegaan dat in 1993 een nominale productiecapaciteit is vergund van 1200 ton netto afgeleverd product per jaar. Voorts is van belang de door inrichtinghoudster op 11 februari 2003 gemaakte berekening, waarbij de MJA monitoring 2000 van Deerns raadgevend ingenieurs B.V. tot uitgangspunt is genomen. Blijkens deze berekening bedroeg de nominale productiecapaciteit in 2002 1408 ton netto afgeleverd product. Gelet op deze gegevens was verweerder ook in zoverre bevoegd tot het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen.
2.2.4. Met betrekking tot de vraag of verweerders besluit zijn bevoegdheid niet aan te wenden, dat bij het bestreden besluit is gehandhaafd, de rechterlijke toets kan doorstaan, wordt als volgt overwogen.
Verweerder heeft aangevoerd dat de overschrijding van de vergunde productiecapaciteit legaliseerbaar is, nu daarmee wordt gebleven onder de bij besluit van 29 oktober 2002 vergunde productiecapaciteit van 1900 ton netto afgeleverd product per jaar. Verder betoogt hij dat ook de desbetreffende ventilatoren bij dit besluit zijn vergund. De omstandigheid dat het besluit van 29 oktober 2002 bij uitspraak van de Voorzitter van 30 januari 2003 is geschorst, doet daaraan, volgens verweerder, niet af, nu deze uitspraak slechts een voorlopig karakter heeft en deze niet bindend is in de bodemprocedure.
De Afdeling overweegt dat verweerder zich ten tijde van het bestreden besluit, gelet op de overwegingen van de aangehechte uitspraak van de Voorzitter van 30 januari 2003, no. 200206856/1, in redelijkheid niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat legalisering van het in werking zijn van de niet-vergunde ventilatoren en de overschrijding van de vergunde productiecapaciteit binnen afzienbare tijd mogelijk zou zijn. Ook overigens is de Afdeling niet gebleken van zwaarwegende omstandigheden die noopten af te zien van het treffen van bestuurlijke handhavingsmiddelen. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, nu het een deugdelijke motivering ontbeert.
2.3. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep deels gegrond is. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover het betreft het bij het bestreden besluit handhaven van de afwijzing van het verzoek om handhaving voorzover dat ziet op de overschrijding van de vergunde productiecapaciteit per jaar en het zonder vergunning in werking hebben van de geïnstalleerde dakventilatoren.
2.4. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van verweerder van 4 augustus 2003, voorzover het betreft het bij het bestreden besluit handhaven van de afwijzing van het verzoek om handhaving voorzover dat ziet op de overschrijding van de vergunde productiecapaciteit per jaar en het zonder vergunning in werking hebben van ventilatoren;
III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
IV. veroordeelt verweerder in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van
€ 445,26, waarvan een gedeelte groot € 322,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Zaltbommel te worden betaald aan appellanten;
V. gelast dat de gemeente Zaltbommel aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.E. van der Vlis, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Van der Vlis
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2004
197-375.