ECLI:NL:RVS:2004:AO9978

Raad van State

Datum uitspraak
26 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200305091/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen beslissing van het College van beroep voor de examens van de Universiteit van Amsterdam inzake beoordeling colloquium

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant sub 1 tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 juni 2003. Appellant sub 1 had op 6 september 2002 een colloquium gepresenteerd als onderdeel van zijn afstudeerproject aan de Universiteit van Amsterdam, dat door de examinatoren met een zes werd gewaardeerd. Appellant sub 1 was het niet eens met deze beoordeling en stelde administratief beroep in bij het College van beroep voor de examens, dat zijn beroep ongegrond verklaarde. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant sub 1 tegen het uitblijven van een besluit van het College van beroep niet-ontvankelijk en veroordeelde het College in de proceskosten van appellant sub 1. Tegen deze uitspraak heeft zowel appellant sub 1 als het College hoger beroep ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 16 april 2004 behandeld. Het College van beroep betoogde dat appellant sub 1 geen proceskosten had gemaakt die voor vergoeding in aanmerking kwamen, omdat hij niet was bijgestaan door een beroepsmatige rechtsbijstandverlener. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank ten onrechte een oordeel had gegeven over het overschrijden van de beslistermijnen door het College van beroep. Het hoger beroep van het College werd gegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor zover deze betrekking had op het niet-ontvankelijk verklaren van het beroep van appellant sub 1.

Appellant sub 1 betoogde in hoger beroep dat de beoordeling van zijn presentatie niet eerlijk was en dat de examinatoren gebrek aan deskundigheid en integriteit vertoonden. De Afdeling oordeelde dat de toetsing door de bestuursrechter beperkt moest zijn en dat het College van beroep zich terecht op het standpunt had gesteld dat de beslissing van de examinator niet in strijd was met het recht. Het beroep van appellant sub 1 werd ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank werd voor het overige bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200305091/1.
Datum uitspraak: 26 mei 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. het College van beroep voor de examens van de Universiteit van Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 juni 2003 in het geding tussen:
appellant sub 1
en
appellant sub 2.
1. Procesverloop
Op 6 september 2002 hebben de examinatoren van de Faculteit Natuurwetenschappen, Wiskunde en Informatica van de Universiteit van Amsterdam het door appellant sub 1 gedane colloquium, inhoudende een mondelinge presentatie die onderdeel uitmaakt van het afstudeerproject, gewaardeerd met het cijfer zes.
Bij besluit van 26 november 2002 heeft appellant sub 2 (hierna: het College van beroep) het daartegen door appellant sub 1 ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 juni 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) een door appellant sub 1 ingesteld beroep tegen het uitblijven van een besluit van het College van beroep niet-ontvankelijk verklaard, het College van beroep veroordeeld in de proceskosten van appellant sub 1 en het door appellant sub 1 ingestelde beroep tegen het besluit van 26 november 2002 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellant sub 1 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 juli 2003, en het College van beroep bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 augustus 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 26 september 2003 heeft appellant sub 1 van antwoord gediend.
Bij brief van 21 oktober 2003 heeft het College van beroep van antwoord gediend.
Bij brieven van respectievelijk 5 november 2003, 4, 19 en 31 maart 2004 en 2 april 2004 heeft appellant sub 1 nadere stukken ingediend. Deze zijn in kopie aan het College van beroep toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 april 2004, waar appellant sub 1 in persoon en het College van beroep, vertegenwoordigd door mr. B.K. Olivier en mr. P.M.C. Berkhoff, voorzitter respectievelijk secretaris van het College van beroep, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het hoger beroep van het College van beroep richt zich slechts tegen de uitspraak van de rechtbank, voorzover daarbij het College van beroep is veroordeeld in de door appellant sub 1 gemaakte proceskosten in verband met het uitblijven van een beslissing op zijn administratief beroep. Het College van beroep voert hiertoe aan dat appellant sub 1 geen proceskosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen, nu hij in de procedure niet is bijgestaan door een beroepsmatige rechtsbijstandverlener. Het College van beroep is overigens van mening dat in dit geval de zaak zich niet richtte tegen het uitblijven van een beslissing op het administratief beroep. Dit daargelaten, was ten tijde van het instellen van beroep bij de rechtbank nog geen sprake van niet tijdig beslissen. Anders dan de rechtbank heeft aangenomen, is wel degelijk binnen de wettelijke beslistermijn van veertien weken een besluit genomen, aldus het College van beroep.
2.1.1. Anders dan de rechtbank heeft aangenomen, is de Afdeling niet gebleken van een beroepschrift dat is gericht tegen het uitblijven van een beslissing van het College van beroep op het door appellant sub 1 ingestelde administratief beroep. De brief van 3 juni 2002 waarnaar de rechtbank heeft verwezen, kan niet als zodanig worden aangemerkt, reeds omdat appellant sub 1 eerst op 9 september 2002 administratief beroep heeft ingesteld. In zijn brief van 25 november 2002, die is gericht aan het College van beroep en kopie conform naar de rechtbank is gestuurd, noemt appellant sub 1 weliswaar de beslistermijn, maar voor het overige biedt deze brief geen aanknopingspunten om daarin een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit, als bedoeld in artikel 6:2, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), te lezen. Ook overigens bieden de stukken geen aanknopingspunt voor een dergelijk beroep. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte een oordeel gegeven over het overschrijden van de beslistermijnen door het College van beroep en is zodoende buiten de grenzen van het aan haar voorgelegde geschil getreden. Het hoger beroep van het College van beroep is daarom gegrond. De aangevallen uitspraak dient wegens strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb te worden vernietigd, voorzover daarbij het beroep van appellant sub 1 tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het administratief beroep van 9 september 2002 niet-ontvankelijk is verklaard en het College van beroep in verband daarmee in de proceskosten van appellant sub 1 is veroordeeld.
2.2. Appellant sub 1 kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat zijn beroep tegen het besluit van het College van beroep van 26 november 2002 ongegrond is. Hij heeft in hoger beroep – zakelijk samengevat – betoogd dat de uitslag van het colloquium niet eerlijk en niet juist is. Appellant sub 1 is van mening dat de examinatoren van het colloquium gebrek hebben aan deskundigheid en integriteit. Volgens appellant sub 1 was zijn presentatie zeer goed en het door de examinatoren toegekende cijfer zes dan ook onredelijk. Appellant wil dat zijn presentatie alsnog door een onafhankelijke deskundige wordt beoordeeld. Voorts heeft het College van beroep zich aldus appellant sub 1 schuldig gemaakt aan misleiding.
2.3. Ingevolge artikel 7.61, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW) kan een betrokkene tegen beslissingen van examencommissies en examinatoren beroep instellen bij het College van beroep voor de examens.
Ingevolge artikel 7.61, tweede lid, van de WHW kan het beroep, wat de openbare instellingen betreft in afwijking van hoofdstuk 7 van de Awb, worden ingesteld terzake dat een beslissing in strijd is met het recht.
Ingevolge artikel 7.61, zesde lid, van de WHW vernietigt het College van beroep - indien het het beroep gegrond acht - de beslissing geheel of gedeeltelijk. Het College is niet bevoegd in de plaats van de geheel of gedeeltelijk vernietigde beslissing een nieuwe beslissing te nemen, wat de openbare instellingen betreft in afwijking van artikel 7:25 van de Awb. Het kan bepalen dat opnieuw of, indien de beslissing is geweigerd, alsnog in de zaak wordt beslist, dan wel dat het tentamen, het examen, het toelatingsonderzoek, het aanvullend onderzoek of enig onderdeel daarvan opnieuw wordt afgenomen onder door het College van beroep te stellen voorwaarden. Het orgaan waarvan de beslissing is vernietigd, voorziet voorzover nodig opnieuw in de zaak met inachtneming van de uitspraak van het College van beroep. Het College van beroep kan daarvoor in zijn uitspraak een termijn stellen.
2.4. Op grond van artikel 7.61, eerste lid, aanhef en onder f, gelezen in samenhang met het tweede lid, van de WHW kan tegen een beslissing van een examinator, inhoudende een beoordeling van een door een student afgelegd tentamen slechts administratief beroep bij het College van beroep worden ingesteld, terzake dat de beslissing in strijd is met het recht. Door het College van beroep dient te worden getoetst of het besluit in strijd is met enig algemeen verbindend voorschrift of in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur en of de examinator bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot de beslissing heeft kunnen komen. Volgens vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 april 1999 in zaak no. H01.98.1190, AB 1999, 231) staat tegen de door het College van beroep in administratief beroep genomen beslissing beroep op de bestuursrechter open.
2.5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 13 maart 2002, in zaak no. 200103751/1, AB 2002, 348 en JB 2002/142, laat artikel 7.61 van de WHW onverlet dat de toetsing door de bestuursrechter van de beslissing van het College van beroep beperkt moet zijn. Ingevolge artikel 8:4, aanhef en onder e, van de Awb kan immers geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld tegen besluiten, inhoudende een beoordeling van het kennen en kunnen van een kandidaat of leerling die ter zake is geëxamineerd of op enigerlei andere wijze is getoetst, dan wel inhoudende de vaststelling van opgaven, beoordelingsnormen of nadere regels voor die examinering of toetsing. Deze bepaling staat eraan in de weg, dat door het instellen van beroep tegen een in administratief beroep genomen beslissing van het College van beroep een oordeel van de bestuursrechter wordt verkregen over een besluit dat als zodanig van de bestuursrechtelijke rechtsbeschermingsweg is uitgezonderd. Dit betekent dat - wat betreft het aan de beslissing op administratief beroep ten grondslag liggende besluit van de examinator - door de bestuursrechter slechts kan worden beoordeeld of het College van beroep zich al dan niet terecht op het standpunt heeft gesteld dat aan de formele voorschriften die bij of krachtens de Awb, de WHW of enige andere wet in formele zin zijn gesteld, is voldaan. De toetsing door de Afdeling kan niet rechtstreeks betrekking hebben op de inhoud van het werk van appellant sub 1. In het licht van het voorgaande kan de Afdeling dan ook niet ingaan op het verzoek van appellant sub 1 om een onafhankelijke deskundige aan te wijzen om zijn werk te laten (her)beoordelen.
2.6. Gelet op hetgeen appellant sub 1 in hoger beroep heeft aangevoerd - althans voorzover dit bij de beoordeling kan worden betrokken - en het hiervoor weergegeven beperkte toetsingskader in aanmerking nemende, kan niet worden geoordeeld dat het College van beroep zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het besluit van 6 september 2002 niet in strijd is met het recht. Het bestreden besluit van 26 november 2002 kan in stand blijven. Met het College van beroep ziet de Afdeling geen aanleiding om tot het oordeel te komen dat examinator W. Th. Kok niet competent zou zijn om het werk van appellant sub 1 te kunnen beoordelen. Appellant sub 1 heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat de integriteit of deskundigheid van deze persoon of van de andere examinatoren in twijfel dient te worden getrokken. Voorzover appellant sub 1 heeft betoogd dat het College van beroep onzorgvuldig heeft gehandeld en de rechtbank heeft misleid, wordt overwogen dat hetgeen appellant sub 1 terzake heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de handelwijze van het College van beroep niet in overeenstemming is met in de Awb neergelegde of in het algemeen rechtsbewustzijn levende normen voor bestuurshandelen dan wel dat door het College van beroep in strijd met de in de WHW neergelegde procedurevoorschriften is gehandeld.
Met betrekking tot het herhaalde verzoek om schadevergoeding wordt overwogen dat schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb alleen bij een gegrondverklaring van het beroep kan worden toegewezen. Nu het beroep van appellant sub 1 terecht ongegrond is verklaard, komt hem geen geslaagd beroep op artikel 8:73 van de Awb toe.
2.7. Het hoger beroep van appellant sub 1 is ongegrond. Voorzover de aangevallen uitspraak betrekking heeft op het besluit van het College van beroep van 26 november 2002, dient deze dan ook te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van het College van beroep voor de examens van de Universiteit van Amsterdam gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 juni 2003, AWB 02/3180 BESLU, voorzover daarbij het beroep van [appellant sub 1] tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het administratief beroep van 9 september 2002 niet-ontvankelijk is verklaard en het College van beroep voor de examens van de Universiteit van Amsterdam is veroordeeld in de door [appellant sub 1] in beroep gemaakte proceskosten;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Dallinga
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2004
18-421.