200303632/1.
Datum uitspraak: 26 mei 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Utrecht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 mei 2003 in het geding tussen:
het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht.
Bij besluit van 14 augustus 2000 heeft het hoofd van de regio Gooi en Vecht van de Stichting Dienst Waterbeheer en Riolering Amsterdam en Amstel, Gooi en Vecht (hierna: de DWR) namens het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht (hierna: het college) een verzoek van appellant om een bijdrage in de kosten voor het baggeren van de ligplaats in de Vecht te Utrecht van het woonschip van appellant afgewezen.
Bij besluit van 26 augustus 2002 heeft het hoofd van de Hoofdafdeling Beheer en Onderhoud van de DWR namens het college, met overneming van het advies van de Bezwarencommissie van het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht van 24 juli 2002, het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 mei 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 juni 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 22 september 2003 is namens het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 februari 2004, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. I.A.P.M. Morreau, W. Glijnis, ir. J.P. Verweij, gemachtigden, zijn verschenen.
2.1. Bij besluit van het dagelijks bestuur van het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht (hierna: het dagelijks bestuur; thans: het college) van 4 maart 1997 is het Mandaatbesluit Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht 1997 (hierna: het Mandaatbesluit) vastgesteld.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Mandaatbesluit wordt aan de directie van de DWR mandaat verleend ten aanzien van alle bevoegdheden die het dagelijks bestuur ter behartiging van zijn taken zijn of worden toegekend, voorzover bij wettelijk voorschrift of bij dit besluit niet anders is bepaald en indien de aard van de bevoegdheid zich niet tegen mandatering verzet.
Ingevolge artikel 3 van het Mandaatbesluit, voorzover thans van belang, is de directie van de DWR niet bevoegd tot het beslissen op bezwaarschriften, indien het besluit waartegen het bezwaar zich richt, krachtens mandaat door de directie van de DWR is genomen.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van het Mandaatbesluit verleent de directie van de DWR ondermandaat aan de medewerkers van de DWR, voorzover dat in overeenstemming is met hun taak en werkwijze.
2.2. Bij besluit van 5 juni 1997 heeft de directie van de DWR de (Onder)mandaatregeling directie DWR 1997 vastgesteld. In artikel 1, voorzover thans van belang, heeft de directie van de DWR aan de hoofden van de sectoren en stafafdelingen mandaat c.q. ondermandaat verleend ten aanzien van alle bevoegdheden, waarover de directie beschikt c.q. waarvoor aan de directie (onder)mandaat is verleend door het dagelijks bestuur, een en ander voorzover het betreft de taken en aandachtsgebieden van de betreffende sector of stafafdeling.
Bij besluit van 1 januari 2000 heeft het hoofd van de sector Waterbeheer van de DWR aan het hoofd van de Hoofdafdeling Beheer en Onderhoud van de DWR een algemeen ondermandaat verleend.
2.3. Het besluit van 14 augustus 2000 is door het hoofd van de regio Gooi en Vecht van de DWR genomen. De bevoegdheid tot het nemen van dit besluit was hem in ondermandaat verleend door de directie van de DWR, aan wie deze bevoegdheid door het college was gemandateerd. Gelet hierop moet op grond van artikel 3 in samenhang met artikel 2, eerste lid, van het Mandaatbesluit worden geoordeeld dat de directie van de DWR, en mitsdien ook het hoofd van de Hoofdafdeling Beheer en Onderhoud van de DWR, niet bevoegd was de beslissing op bezwaar van 26 augustus 2002 te nemen. De rechtbank heeft dit miskend.
Het hoger beroep is, gelet op het vorenoverwogene, gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal het door appellant bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog gegrond verklaren en de bestreden beslissing vernietigen.
2.4. De Afdeling ziet, mede gelet op het feit dat uit de proceshouding van het college is gebleken dat dat college het besluit inhoudelijk niet anders zou hebben genomen, aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van de beslissing op bezwaar in stand blijven. Zij overweegt daartoe het volgende.
2.5. Bij besluit van het algemeen bestuur van het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht van 20 december 2001 is de Integrale Keur van het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht (AGV) (hierna: de Keur) vastgesteld. Zij is op 15 april 2002 in werking getreden. Hierbij is ingevolge artikel 30 de tot dan geldende Keur van het hoogheemraadschap Amstel en Vecht, voorzover thans van belang, komen te vervallen.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder w in samenhang met nn, van de Keur, voorzover thans van belang, wordt onder onderhoudsplichtigen verstaan: natuurlijke of rechtspersonen die zijn aangewezen voor het onderhouden van onder meer boezemwateren.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Keur (voorheen: artikel 10, eerste lid, van de Keur van het hoogheemraadschap Amstel en Vecht) berust het onderhoud van de boezemwateren en hoofdwateren bij het hoogheemraadschap, tenzij het onderhoud bij anderen berust.
Ingevolge artikel 27 van de Keur, voorzover thans van belang, wordt een vergunning of ontheffing die vóór inwerkingtreding van deze Keur is verleend op grond van de Keur van het hoogheemraadschap Amstel en Vecht aangemerkt als een vergunning of ontheffing op grond van deze Keur.
2.6. Bij besluit van 23 september 1999 heeft het algemeen bestuur van het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht het Baggerbeleidsplan AGV vastgesteld. In dit plan is een regeling ter medefinanciering van baggerwerken (hierna: de medefinancieringsregeling) opgenomen, die inhoudt dat voor wateren waar derden onderhoudsplichtig zijn de extra kosten van verwijdering, afvoer en verwerking van sterk verontreinigde onderhoudsbagger (klasse 3 en 4) door het hoogheemraadschap worden betaald. Voorts is in dit plan vermeld dat de medefinanciering door het hoogheemraadschap alleen de extra onderhoudskosten voor klasse 3 en 4 specie ten opzichte van de normale onderhoudskosten betreft.
2.7. Bij besluit van het college van 4 juli 2000, voorzover thans van belang, is appellant krachtens de Keur van het hoogheemraadschap Amstel en Vecht ontheffing verleend voor het innemen van ligplaats met een woonschip op de Vecht te Utrecht ter plaatse van km 2.716, en onder het stellen van (algemene en bijzondere) voorschriften vergunning verleend voor het verrichten van baggerwerkzaamheden ter plaatse. Deze ontheffing en deze vergunning dienen ingevolge artikel 27 van de Keur te worden aangemerkt als een ontheffing en een vergunning op grond van de Keur.
Appellant heeft verzocht om een bijdrage in de kosten voor het baggeren van verontreinigde bagger ter plaatse van zijn woonschip, waarvoor de voormelde vergunning is verleend. Het college heeft het verzoek op grond van de medefinancieringsregeling afgewezen, omdat niet appellant maar het hoogheemraadschap ter plaatse onderhoudsplichtig is.
2.8. Niet in geschil is dat er sprake is van verontreinigde bagger, zijnde onderhoudsbagger klasse 3 en/of 4 specie in de zin van het Baggerbeleidsplan AGV.
2.9. Gelet op het verhandelde ter zitting is aannemelijk dat er geen andere publiekrechtelijke regeling ter zake van de bijdrage in de kosten van het baggeren is dan de medefinancieringsregeling. Er is derhalve geen andere publiekrechtelijke grondslag aanwezig voor de door appellant verzochte bijdrage. Gelet hierop heeft het college het verzoek terecht behandeld binnen het kader van de medefinancieringsregeling.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, dient het begrip "onderhoudsplichtige" in het Baggerbeleidsplan AGV te worden opgevat overeenkomstig de betekenis die aan dat begrip in de Keur wordt gegeven.
Appellant is bij besluit van 4 juli 2000, met inbegrip van de daaraan verbonden voorschriften, toegestaan enige beheer- en onderhoudstaken te verrichten ter plaatse van zijn woonschip. Hij kan echter niet als onderhoudsplichtige in de zin van de Keur worden aangemerkt, omdat hij in dit besluit noch anderszins is aangewezen voor het onderhouden van het boezemwater ter plaatse. Aangezien evenmin is gebleken van een andere aangewezen onderhoudsplichtige ter plaatse, berust het onderhoud ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Keur bij het hoogheemraadschap. Omdat in de medefinancieringsregeling is bepaald dat alleen onderhoudsplichtigen in aanmerking kunnen komen voor een bijdrage op grond van de medefinancieringsregeling, kan appellant, als niet-onderhoudsplichtige, niet in aanmerking komen voor een bijdrage op de voormelde grond.
2.10. Voorzover appellant met zijn verzoek heeft beoogd het college een voor beroep vastbaar zelfstandig schadebesluit te doen nemen, overweegt de Afdeling dat, daargelaten of het verzoek inderdaad als zodanig kan worden aangemerkt, geen schadeveroorzakend besluit valt aan te wijzen, zodat het verzoek in deze zin reeds hierom niet tot een zodanig besluit kan leiden, gelet op de jurisprudentie van de Afdeling – onder meer de uitspraak van 6 mei 1997 in zaak nr. H01.96.0578 (AB 1997, 229).
Voorzover appellant stelt dat de kosten van de baggerwerkzaamheden niet te zijnen laste dienen te blijven, maar te algemenen laste dienen te komen, slaagt dat betoog evenmin. Het college heeft ter zitting gesteld dat de sanering van de waterbodem van de Vecht pas op langere termijn is voorzien op basis van door het Rijk goed te keuren en te financieren saneringsplannen. Niet geplande, voortijdige sanering door het hoogheemraadschap van de bagger ter plaatse van het woonschip van appellant zou geen ander belang dienen dan dat van appellant als bewoner van het woonschip. De kosten hiervoor dienen dan ook niet te algemenen laste te komen. De rechtbank is eveneens tot dit juiste oordeel gekomen.
Hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel.
2.11. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 mei 2003, AWB 00/5080 BELEI;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het namens het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht genomen besluit van 26 augustus 2002, 2002.209517/IM;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht in de door appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 115,75; het bedrag dient door het hoogheemraadschap te worden betaald aan appellant;
VII. gelast dat het hoogheemraadschap aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht
(€ 277,10) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. F.P. Zwart, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Zwart w.g. Groenendijk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2004