200306005/1.
Datum uitspraak: 19 mei 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 28 juli 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Amerongen.
Bij vijf afzonderlijke besluiten van 28 mei 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amerongen (hierna: het college) aan appellante bouwvergunningen geweigerd voor vijf bedrijfsruimten met bedrijfswoningen op een perceel aan de Industrieweg-Noord te Amerongen, kadastraal bekend gemeente Amerongen, sectie […], nr. […].
Bij besluit van 6 augustus 2002 heeft het college aan appellante bouwvergunning geweigerd voor een bedrijfswoning op het perceel [locatie] te Amerongen, kadastraal bekend gemeente Amerongen, sectie […], nr. […].
Bij afzonderlijke besluiten van 7 januari 2003 heeft het college de tegen deze besluiten door appellante gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 juli 2003, verzonden op 30 juli 2003, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) de daartegen door appellante ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 8 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 september 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 10 december 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 april 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door haar directeur W.A. Putman, bijgestaan door mr. J. van de Riet, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. L. Lok, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Op voormelde percelen rust ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Bedrijventerrein” de bestemming “Bedrijven”.
Ingevolge artikel 2.1-1a van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, zijn de gronden die ingevolge het plan zijn aangewezen als “Bedrijven”, bestemd voor de uitoefening van bedrijven, met de daartoe nodige gebouwen, andere bouwwerken en andere werken.
Ingevolge artikel 2.1-2a mogen op of in de in sub 2.1-1 (lees: artikel 2.1-1) genoemde gronden uitsluitend gebouwen en/of andere bouwwerken worden gebouwd, die blijkens aard en indeling rechtstreeks en uitsluitend ten dienste staan van de in sub 2.1-1 genoemde doeleinden, met dien verstande dat:
2.1-2d per bedrijf 1 dienstwoning is toegestaan.
Ingevolge artikel 1.1-m, van de planvoorschriften, wordt in de voorschriften onder dienstwoning verstaan: een woning in of bij een gebouw of op een terrein, kennelijk slechts bedoeld voor (het huishouden van) een persoon, wiens huisvesting daar, gelet op de bestemming van het gebouw of terrein, noodzakelijk is.
2.2. Voorzover appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat voormeld artikel 1.1-m onverbindend is omdat het een nader afwegingsmoment bevat waarin de Wet op de Ruimtelijke Ordening niet voorziet, faalt dat betoog. Met de eis dat de huisvesting in of bij het bedrijf noodzakelijk moet zijn wordt een voldoende objectief bepaalde relatie tussen bebouwing en bedrijf tot uitdrukking gebracht.
2.3. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de bouwplannen in strijd zijn met de bestemming “Bedrijven” omdat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de daarin voorziene woningen zijn bedoeld voor personen wiens huisvesting ter plaatse noodzakelijk is.
2.4. Niet in geschil is dat appellante de bebouwing niet zelf in gebruik zal nemen maar ter verkoop zal aanbieden aan derden. Vaststaat voorts dat ten tijde van de beslissingen op bezwaar geen van de bedrijfsruimten was verkocht en dat zich daarvoor ook geen concrete gegadigden hadden gemeld. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat op dat moment onvoldoende duidelijkheid bestond ten aanzien van de vraag of voormelde woningen - in overeenstemming met het bestemmingsplan - als dienstwoningen konden worden aangemerkt. Nu ingevolge de planvoorschriften een dergelijke woning bij een bedrijf niet zonder meer is toegestaan maar afhankelijk is gesteld van de aard en omvang van de bedrijfsvoering, brengt artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht mee dat het op de weg van appellante lag gegevens en bescheiden te verschaffen waaruit het college van zodanige overeenstemming met het bestemmingsplan had kunnen blijken. Zodanige gegevens en bescheiden zijn door haar evenwel niet overgelegd. Anders dan in de uitspraak van de Afdeling van 26 februari 1998, inzake no. H01.97.0591, waarnaar appellante verwijst, is in dit geval geen sprake van een convenant.
Het voorgaande in aanmerking nemende heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de bouwplannen in strijd zijn met het bestemmingsplan omdat voormelde woningen niet als dienstwoning in de zin van de planvoorschriften konden worden aangemerkt. In het advies van Amer adviseurs B.V. van 5 april 2002, waarin onder meer wordt geconcludeerd dat het bestemmingsplan zich niet tegen de bouwplannen verzet, heeft het college terecht geen aanknopingspunten gezien voor een ander oordeel. Dat advies berust op het onjuiste uitgangspunt dat een woning bij een bedrijf zonder meer als dienstwoning moet worden aangemerkt.
2.5. De rechtbank heeft ten slotte het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel terecht verworpen. Daargelaten dat het gelijkheidsbeginsel niet zo ver strekt dat in strijd met de Woningwet bouwvergunning kan worden verleend, is onbetwist dat in de door haar genoemde gevallen aan de Koningin Wilhelminaweg, de Industrieweg Noord en de Industrieweg Zuid te Amerongen bouwvergunningen zijn verleend onder de werking van een ander bestemmingsplan. In de door appellante genoemde gevallen waarin het college bouwvergunning(en) heeft verleend voor bedrijfsbebouwing op het zogenoemde Füllerterrein, was, anders dan in dit geval, geen sprake van bedrijven met woningen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Lodder
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2004