ECLI:NL:RVS:2004:AO9734

Raad van State

Datum uitspraak
19 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200305695/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de handhaving van een last onder dwangsom voor onttrekking van woonruimte in Haarlem

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haarlem, waarbij hem een last onder dwangsom is opgelegd. Het college heeft op 12 november 2002 besloten dat de appellant de onttrekking van woonruimte van een pand in Haarlem ongedaan moest maken, met een dwangsom van € 25.000,00 en bij herhaalde overtreding € 20.000,00 per keer, tot een maximum van € 125.000,00. De appellant kreeg vier maanden de tijd om aan deze last te voldoen.

De voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem had eerder op 14 juli 2003 het beroep van de appellant ongegrond verklaard, nadat hij een voorlopige voorziening had aangevraagd. De appellant ging in hoger beroep bij de Raad van State, die de zaak op 5 april 2004 ter zitting behandelde. De appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, terwijl het college werd vertegenwoordigd door ambtenaren van de gemeente.

De Raad van State oordeelde dat het college bevoegd was om de last onder dwangsom op te leggen, omdat de appellant zonder onttrekkingsvergunning woonruimte had onttrokken, wat in strijd was met de Huisvestingsverordening Zuid-Kennemerland. De Raad stelde vast dat er geen zicht was op legalisering van de onttrekking en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het college zouden verplichten om van handhaving af te zien. Het hoger beroep van de appellant werd ongegrond verklaard en de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter werd bevestigd.

Uitspraak

200305695/1.
Datum uitspraak: 19 mei 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Haarlem,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem van 14 juli 2003 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 november 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom ten bedrage van € 25.000,00 en bij geconstateerde overtreding na afloop van deze termijn telkenmale € 20.000,00 tot een maximum van € 100.000,00, derhalve in totaal maximaal € 125.000,00, gelast de onttrekking van woonruimte van het pand [locatie] te Haarlem, kadastraal bekend gemeente Haarlem, sectie […], nummer […] (hierna: het pand), ongedaan te maken. Voorts heeft het college appellant een termijn gegeven van vier maanden na dagtekening van het besluit om de onttrekking van woonruimte ongedaan te maken alvorens de dwangsom wordt verbeurd.
Bij uitspraak van 17 februari 2003 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem (hierna: de voorzieningenrechter) een door appellant gevraagde voorlopige voorziening toegewezen en het besluit van 12 november 2002 tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar geschorst.
Bij besluit van 6 mei 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 juli 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 22 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 25 augustus 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 22 september 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 21 oktober 2003 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn bij brief van 12 maart 2004 nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 april 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. P.H. Visser, advocaat te Wormerveer, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.H.L.M. de Dood en A. Staats, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 21 van de Huisvestingsverordening Zuid-Kennemerland (hierna: de verordening) is het, voorzover hier van belang, verboden om zonder onttrekkingsvergunning woonruimte binnen de gemeentegrenzen:
a. geheel of gedeeltelijk aan de woonbestemming te onttrekken. Onder onttrekken wordt verstaan het slopen of het gebruiken voor een ander doel dan permanente bewoning door een huishouden. Onder gedeeltelijk onttrekken wordt verstaan een zodanige onttrekking van woonruimte, dat die woonruimte daardoor niet langer geschikt is voor bewoning door een huishouden van dezelfde omvang als waarvoor deze zonder zodanige onttrekking geschikt is;
b. (…)
c. om te zetten van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte.
2.2. Onder verwijzing naar de uitspraak van heden in zaak no. 200305701/1 (www.raadvanstate.nl), waarin is geoordeeld dat de burgemeester de door appellant gevraagde onttrekkingsvergunning heeft kunnen weigeren, stelt de Afdeling vast dat in het pand een massagesalon wordt geëxploiteerd, waarvoor geen onttrekkingsvergunning is verleend. Gelet daarop is het in artikel 21 van de verordening neergelegde verbod om zonder onttrekkingsvergunning woonruimte aan de woonbestemming te onttrekken overtreden, zodat het college ingevolge artikel 125 van de Gemeentewet, in samenhang met artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, bevoegd is om appellant een last onder dwangsom op te leggen.
2.3. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen een illegale situatie. In dit geval staat vast dat er geen concreet zicht was op legalisering van de onttrekking van woonruimte. Niet is gebleken van andere bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van de oplegging van onderhavige last onder dwangsom had moeten afzien. De omstandigheid dat appellant als bedrijfsvoerder financieel belang heeft bij de exploitatie van de massagesalon is door de voorzieningenrechter terecht niet als zulk een bijzondere omstandigheid aangemerkt.
2.4. Appellant heeft ter zitting betoogd dat aan hem in de beslissing op bezwaar wederom een begunstigingstermijn van vier maanden moest worden vergund, omdat de voorzieningenrechter de beslissing van 12 november 2002 heeft geschorst tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
Dit betoog faalt. De begunstigingstermijn strekt er toe dat appellant in de gelegenheid wordt gesteld om gedurende die termijn de onttrekking van woonruimte ongedaan te maken zonder dat de dwangsom wordt verbeurd. Nu appellant wist dat aan hem bij besluit van 12 november 2002 een last onder dwangsom was opgelegd heeft hij sedertdien rekening kunnen houden met de mogelijkheid dat de onttrekking van woonruimte ongedaan zou moeten worden gemaakt. Derhalve kan niet worden staande gehouden dat het college gehouden was om appellant na ommekomst van de door de voorzieningenrechter bepaalde zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar, wederom een begunstigingstermijn te geven van vier maanden alvorens de dwangsom wordt verbeurd.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2004
91-450.