200305597/1.
Datum uitspraak: 19 mei 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting “Stichting Kennemer Wooncombinatie”, gevestigd te Heemskerk,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 9 juli 2003 in het geding tussen:
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
Bij besluit van 6 december 2000 heeft de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Minister) gelet op de Regeling eenmalige subsidies niet-winstbeogende instellingen (hierna: de Regeling) aan appellante een overnamesubsidie toegekend van ƒ 1.487.509,51 (€ 675.002,39).
Bij besluit van 5 september 2002 heeft de Minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 juli 2003, verzonden op 14 juli 2003, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit van 5 september 2002 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen 20 augustus 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 september 2003. Deze laatste brief is aangehecht.
Bij brief van 16 oktober 2003 heeft de Minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 april 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door haar [directeur], bijgestaan door mr. M.B. Koetser, advocaat te Amsterdam, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. J.M. Felkers en ir. J.N.M. van Rooijen, beiden werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 12 van de Regeling, voorzover hier van belang, kan de Minister op aanvraag een eenmalige subsidie vaststellen in verband met de verkrijging in eigendom van goederen van een instelling die aan de - elders in deze Regeling gestelde - eisen voldoet.
Ingevolge artikel 14 van de Regeling bedraagt, indien op de aanvraag een beschikking tot subsidievaststelling wordt gegeven, het subsidiebedrag het in de aanvraag gevraagde bedrag.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Regeling wordt subsidie geweigerd indien het in de aanvraag gevraagde bedrag naar het oordeel van de Minister hoger is dan het bedrag dat gelet op een doelmatige besteding van rijksgelden in het belang van de volkshuisvesting verantwoord is of hoger is dan het bedrag dat in de omstandigheden van het geval redelijkerwijs nodig is om te komen tot een in het belang van de volkshuisvesting verantwoorde exploitatie van de in eigendom te verkrijgen goederen.
Ingevolge artikel 15, tweede lid, aanhef en e, van de Regeling neemt de minister bij zijn oordeel in ieder geval in aanmerking het eigen vermogen van de onder a bedoelde instelling.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Regeling wordt de som van de contante waarden op 1 januari 1998 van de op of na die datum door de minister krachtens een DKP-regeling ten gunste van de instelling verschuldigde bedragen aan geldelijke steun vermeerderd met een rente van 6,75 procent per jaar te rekenen vanaf 1 januari 1998 tot de datum van betaling van het subsidiebedrag.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Regeling wordt het overeenkomstig het tweede lid berekende bedrag verminderd met de jaarlijkse bedragen aan geldelijke steun die op of na 1 januari 1998 zijn betaald, vermeerderd met een rente van 6,75 procent per jaar te rekenen vanaf de datum van betaling van de desbetreffende jaarlijkse bedragen tot de datum van betaling van het subsidiebedrag.
2.2. Bij aanvraag van 7 november 2000 heeft appellante de Minister verzocht om ten gunste van haar op de grondslag van artikel 12 van de Regeling een subsidie vast te stellen van ƒ 1.740.920,-- (€ 789.995,--) in verband met de overname van onroerend goed van de stichting “Stichting voor Bejaardenzorg Zeewijk” (hierna: de Stichting Zeewijk). Bij het primaire besluit van 6 december 2000 heeft de Minister, beslissend op die aanvraag, de overnamesubsidie vastgesteld op ƒ 1.487.510,-- (€ 675.002,--). Na tegen dat besluit bezwaar te hebben gemaakt, heeft appellante, gelet op artikel 14 van de Regeling en na overleg daarover met de Minister, op 13 december 2001 een nieuwe aanvraag ingediend voor het reeds vastgestelde subsidiebedrag, onder het voorbehoud dat de eerdere aanvraag wordt gehandhaafd. Bij besluit van 5 september 2002 heeft de Minister alsnog op grond van artikel 15, eerste lid, a en b, van de Regeling geweigerd de in de aanvraag van 7 november 2000 gevraagde subsidie vast te stellen en het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
2.3. Appellante betoogt dat de rechtbank buiten de grenzen van het geding is getreden door ambtshalve te overwegen dat, gelet op de omstandigheid dat de vaststelling van de subsidie op ƒ 1.487.510,-- naar aanleiding van de nieuwe aanvraag van 13 december 2001 in rechte onaantastbaar is geworden, artikel 12 van de Regeling aan de in het geding zijnde subsidieverlening in de weg stond.
2.3.1. Dat betoog slaagt. Appellante heeft in beroep de beslissing op bezwaar van de Minister aangevochten, voorzover daarbij de subsidievaststelling overeenkomstig de aanvraag van 7 november 2000 is geweigerd op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Regeling. Door het besluit van de Minister op de tweede aanvraag van appellante erbij te betrekken, is de rechtbank getreden buiten de omvang van het geding. In strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft zij geen uitspraak gedaan op de grondslag van het geschil zoals appellante dat aan de orde had gesteld.
2.4. Het hoger beroep is gegrond en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van appellante verder zelf afdoen.
2.5. De Afdeling gaat op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eind 1999 hebben partijen overeenstemming bereikt over de bijdrage van de Minister in de transactie waarbij appellante onroerend goed van de Stichting Zeewijk zou overnemen. Op basis van de situatie per 1 januari 2000 zou de Minister op grond van artikel 12 van de Regeling een overnamesubsidie van
ƒ 1.740.920,-- toekennen aan appellante en op grond van artikel 2 van de Regeling aan de Stichting Zeewijk ter beëindiging van de haar jaarlijks toekomende exploitatiesubsidie een eenmalige afkoopsubsidie van
ƒ 4.211.348,--. In verband met het eerst op 6 december 2000 kunnen vaststellen van de voormelde subsidies heeft de Stichting Zeewijk nog de exploitatiesubsidie over het jaar 2000 uitbetaald gekregen van ƒ 432.228,--. In overeenstemming met het bepaalde in artikel 3, tweede en derde lid, van de Regeling is vervolgens de eenmalige afkoopsubsidie berekend en vastgesteld op ƒ 4.032.530,--, dus ƒ 178.818,-- lager dan voor de situatie per 1 januari 2000 was overeengekomen. Het restant van de over het jaar 2000 aan de stichting Zeewijk betaalde exploitatiesubsidie, zijnde ƒ 253.410,--, heeft de Minister in mindering gebracht op de overnamesubsidie, die aldus na afronding op ƒ 1.487.509,-- werd vastgesteld in plaats van op de voor de situatie per 1 januari 2000 overeengekomen ƒ 1.740.920,--.
2.6. Appellante betoogt dat de Minister bij de vaststelling van de overnamesubsidie ten onrechte de genoemde ƒ 253.410,-- in mindering heeft gebracht op het eerder overeengekomen bedrag.
2.6.1. Dat betoog faalt. Vast staat dat het laatstgenoemde bedrag ten goede is gekomen aan de Stichting Zeewijk, zodat bezien in het kader van de Regeling haar financiële positie na 1 januari 2000 moet worden geacht met dat bedrag te zijn verbeterd. Op grond van voormeld artikel 15, tweede lid, aanhef en onder e, van de Regeling kon de Minister die omstandigheid in aanmerking nemen bij zijn oordeel of zich ten aanzien van de subsidieaanvraag van appellante van 7 november 2000 een weigeringsgrond, bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Regeling voordeed. Nu als uitgangspunt voor de bepaling van de hoogte van de overnamesubsidie had te gelden het tussen partijen voor de situatie per 1 januari 2000 overeengekomen bedrag, kan niet worden staande gehouden dat de Minister niet in redelijkheid tot het oordeel kon komen dat de aan de Stichting Zeewijk na die datum uitgekeerde exploitatiesubsidie, voorzover die bezien in het kader van de Regeling tot een verbetering van de vermogenspositie van de Stichting Zeewijk heeft geleid, in mindering moest worden gebracht op dat overeengekomen bedrag. De in het geding zijnde subsidieaanvraag voor het voor de situatie per 1 januari 2000 overeengekomen bedrag van ƒ 1.740.920,--, mocht de Minister dan ook op genoemde gronden weigeren.
2.7. Het beroep van appellante tegen het bestreden besluit is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat, gelet op de uitkomst van dit geding, geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 9 juli 2003, reg.no. Awb 02-1511;
III. verklaart het door appellante bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellante het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 348,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2004