ECLI:NL:RVS:2004:AO9723

Raad van State

Datum uitspraak
19 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200304563/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vrijstelling bestemmingsplan voor vestiging van Landex op agrarisch perceel

In deze zaak heeft de Raad van State op 19 mei 2004 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Overbetuwe om vrijstelling te verlenen voor de vestiging van de firma Landex op een agrarisch perceel aan de Valburgsestraat 12 te Slijk Ewijk. Het college had op 29 juni 2001 besloten om geen vrijstelling te verlenen of het bestemmingsplan te wijzigen, wat door appellant werd betwist. De rechtbank te Arnhem had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarop appellant hoger beroep instelde.

De Raad van State oordeelde dat het college zich ten onrechte niet bevoegd had geacht om vrijstelling te verlenen voor de opslag van auto-onderdelen, aangezien niet was voldaan aan de voorwaarden van de planvoorschriften. De rechtbank had miskend dat de aanvraag van appellant niet beperkt was tot artikel 32, eerste lid, van de planvoorschriften, maar dat appellant ook om planologische medewerking vroeg voor de vestiging van Landex. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep gedeeltelijk gegrond.

De Raad oordeelde verder dat het college op 10 februari 2004 een nieuwe beslissing had genomen op de bezwaren van appellant, maar dat het college zich terecht op het standpunt had gesteld dat de bestemming van het perceel niet gewijzigd kon worden voor de opslag van auto-onderdelen. De Raad bevestigde dat de bestemming van het perceel agrarisch was en dat de opslag van auto-onderdelen niet in overeenstemming was met deze bestemming. Het beroep tegen het besluit van 10 februari 2004 werd ongegrond verklaard, en het college werd veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

200304563/1.
Datum uitspraak: 19 mei 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Arnhem van 10 juni 2003 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Overbetuwe.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 juni 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Overbetuwe (hierna: het college) geweigerd vrijstelling te verlenen of het bestemmingsplan te wijzigen ten behoeve van de vestiging van de firma Landex (hierna: Landex) op het perceel Valburgsestraat 12 te Slijk Ewijk (hierna: het perceel).
Bij besluit van 19 maart 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar gegrond verklaard wat betreft de ondeugdelijke motivering en het besluit in primo, met inachtneming van het advies van de commissie van advies voor de bezwaarschriften, inhoudende een verbetering van de motivering, in zoverre herroepen.
Bij uitspraak van 10 juni 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 10 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 11 juli 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 augustus 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 19 september 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 november 2003. Met instemming van partijen heeft de Afdeling de verdere behandeling daar aangehouden in afwachting van besluitvorming van het college.
Bij besluit van 10 februari 2004 heeft het college zijn besluit van 19 maart 2002 gewijzigd.
Appellant heeft daarop gereageerd bij brieven 16 maart 2004 en 22 maart 2004.
Op 16 april 2004 heeft de Afdeling de zaak opnieuw ter zitting behandeld waar [appellant], bijgestaan door mr. H. Zeilmaker, advocaat te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door dr. J. Brouwer, wethouder, en M. van de Zandschulp, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het perceel is ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied 1998” bestemd voor “Agrarisch gebied met landschapswaarden”.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, zijn de op de plankaart als “Agrarisch gebied met landschapswaarden” bestemd voor agrarische bedrijven.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 3, van de planvoorschriften wordt in het plan onder agrarische bedrijvigheid verstaan: bedrijvigheid, geheel of overwegend gericht op het bedrijfsmatig voortbrengen van produkten door het telen van gewassen en/of houden van dieren.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden de in het plan begrepen gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de in het plan aan deze gronden gegeven bestemming en met het in of krachtens het plan ten aanzien van het gebruik van deze gronden en bouwwerken bepaalde.
Ingevolge artikel 31, vierde lid, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in het eerste lid, indien strikte toepassing daarvan zou leiden tot een beperking van het meest doelmatig gebruik, die niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.
Ingevolge artikel 32, eerste lid, voorzover hier van belang, zijn burgemeester en wethouders bevoegd, indien is komen vast te staan dat binnen een bouwperceel op gronden als bedoeld in artikel 5 het agrarisch bedrijf gedeeltelijk is beëindigd, vrijstelling te verlenen van het bepaalde in lid 1 van dat artikel, ten behoeve van het gebruiken voor niet-agrarische opslag en stalling van niet milieubelastende goederen, zoals caravan- en botenstalling, van uitsluitend die bebouwing die niet meer voor het agrarische bedrijf in gebruik is.
Ingevolge artikel 33, tweede lid, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, zijn burgemeester en wethouders bevoegd, indien is komen vast te staan dat in een bouwperceel op gronden als bedoeld in artikel 5 geen agrarisch bedrijf meer is gevestigd, de bestemming binnen dat bouwperceel te wijzigen in een van de hierna genoemde bestemmingen:
”Bedrijven” met de nadere bestemming: loonwerk- en/of veehandelsbedrijf, opslag- en stallingsbedrijf, dierenpension en/of dierenkliniek, hoveniersbedrijf.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 18, van de planvoorschriften wordt in het plan onder bouwperceel of bebouwingsvlak verstaan: een op de plankaart door een grens van een door een grens van een bouwperceel of bebouwingsgrens omgeven oppervlakte van gronden, waarbuiten geen gebouwen mogen worden gebouwd, tenzij dat krachtens deze voorschriften is toegestaan.
2.2. Vaststaat dat het door Landex beoogde gebruik van het perceel voor opslag van auto-onderdelen in strijd is met de bestemming “Agrarisch gebied met landschapswaarden”. Bij brief van 1 mei 2001 heeft appellant het college verzocht ten behoeve van de vestiging van Landex op het perceel, gebruik te maken van de vrijstellingsbevoegdheid en dat verzoek te ondersteunen.
2.3. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het college zich terecht niet bevoegd heeft geacht voor opslag van auto-onderdelen vrijstelling ingevolge voormeld artikel 32, eerste lid, te verlenen nu niet is voldaan aan de voorwaarde dat binnen het bouwperceel het agrarische bedrijf gedeeltelijk moet zijn beëindigd. Appellant heeft in zijn brief van 16 maart 2004 aangegeven zijn daartegen gerichte beroepsgronden niet langer te handhaven.
2.4. Appellant komt met succes op tegen het oordeel van de rechtbank dat het college voormeld verzoek terecht heeft aangemerkt als een aanvraag uitsluitend om toepassing van artikel 32, eerste lid, van de planvoorschriften. De aanvraag is daartoe niet beperkt. Gelet op daarin door appellant geschetste situatie had het het college voldoende duidelijk moeten zijn dat het appellant te doen was om planologische medewerking ten behoeve van de vestiging van Landex op het perceel. De omstandigheid dat appellant in zijn toelichtende brief van 18 juni 2001 voormeld artikel 32 uitdrukkelijk noemt, betekent niet dat het college er zonder meer vanuit mocht gaan dat appellant de aanvraag wenste te beperken tot toepassing daarvan. De rechtbank heeft dit miskend.
2.5. Het hoger beroep is in zoverre gegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. Voorzover bij het besluit van 19 maart 2002 de bezwaren tegen het niet nemen van een beslissing op het verzoek om vrijstelling ingevolge voormeld artikel 31, vierde lid alsmede tegen het niet nemen van een beslissing op het verzoek om wijziging van de bestemming ingevolge voormeld artikel 33, ongegrond zijn verklaard dient dat besluit eveneens te worden vernietigd.
2.6. Het college heeft op 10 februari 2004 onder wijziging van zijn besluit van 19 maart 2002 een nieuwe beslissing genomen op de bezwaren van appellant. Dit besluit wordt ingevolge de artikelen 6:18, eerste lid en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, van de Awb, geacht eveneens onderwerp te zijn van het onderhavige geding.
2.7. Appellant betoogt tevergeefs dat het college in zijn besluit van 10 februari 2004 ten onrechte heeft geweigerd toepassing te geven aan artikel 31, vierde lid, van de planvoorschriften. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat als meest doelmatig gebruik in de zin van dat artikel moet worden aangemerkt een gebruik van het perceel overeenkomstig de bestemming. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de omvang van de eigen en overigens beschikbare landbouwgronden in de nabije omgeving van het perceel zodanig is afgenomen dat daarop agrarische bedrijfsvoering in de zin van de planvoorschriften niet meer mogelijk is. De omstandigheid dat het bedrijf nog niet is verkocht leidt niet tot een ander oordeel. Aan de voorwaarde voor toepassing van voormeld artikel 31, vierde lid, is derhalve niet voldaan.
2.8. Evenmin slaagt het betoog van appellant dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat een wijziging ingevolge voormeld artikel 33, tweede lid, van de agrarische bestemming in de bestemming “Bedrijven” met nadere aanduiding opslag- en stallingsbedrijf, niet tot gevolg heeft dat ter plaatse bedrijfsmatige opslag van auto-onderdelen is toegestaan. Gelet op de in dat artikel gegeven opsomming van na wijziging toegelaten bedrijven is het oordeel van het college dat sprake moet zijn van een zekere relatie met het agrarisch buitengebied niet onjuist. Dat is bij bedrijfsmatige opslag van auto-onderdelen niet het geval. Anders dan appellant betoogt biedt de toelichting op het bestemmingsplan geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de planwetgever heeft beoogd vormen van bedrijfsmatige opslag die geen enkele relatie met het agrarisch buitengebied hebben onder de wijzigingsbevoegdheid van voormeld artikel 33 te brengen. De wijziging van de bestemming ten behoeve van het koeltechnische bedrijf Dieba, welk bedrijf vooralsnog heeft afgezien van vestiging op het perceel, brengt evenmin mee dat zodanige opslag is toegestaan. Die wijziging heeft betrekking op de aan het agrarische buitengebied gerelateerde bedrijfsmatige opslag van fruit.
2.9. Het beroep tegen het besluit van 10 februari 2004 is ongegrond.
2.10. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 10 juni 2003, AWB 02/974, voorzover daarbij is geoordeeld dat het college de bezwaren tegen het niet nemen van een beslissing op het verzoek om vrijstelling ingevolge artikel 31, vierde lid, van de planvoorschriften, alsmede tegen het niet nemen van een beslissing op het verzoek om wijziging van de bestemming ingevolge artikel 33 van die voorschriften, terecht ongegrond heeft verklaard
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Overbetuwe van 19 maart 2002, RO/CO/U02-2671, voorzover daarbij de bezwaren tegen het niet nemen van een beslissing op het verzoek om vrijstelling ingevolge artikel 31, vierde lid, van de planvoorschriften, alsmede tegen het niet nemen van een beslissing op het verzoek om wijziging van de bestemming ingevolge artikel 33 van die voorschriften, ongegrond zijn verklaard;
V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VI. verklaart het beroep tegen het besluit van 10 februari 2004 ongegrond;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Overbetuwe in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van
€ 966,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Overbetuwe te worden betaald aan appellant;
VIII. gelast dat de gemeente Overbetuwe aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht
(€ 218,00 + € 348,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2004
17-378-412.