ECLI:NL:RVS:2004:AO9719

Raad van State

Datum uitspraak
19 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200304561/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vrijstelling bestemmingsplan voor vestiging van Transpose V.O.F. in agrarisch gebied

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Overbetuwe om vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan voor de vestiging van de vennootschap onder firma Transpose V.O.F. op het perceel Valburgsestraat 12 te Slijk-Ewijk. Het college had op 9 oktober 2001 besloten om geen vrijstelling te verlenen, waarna appellanten bezwaar maakten. Het college verklaarde het bezwaar ongegrond en voegde hieraan toe dat er geen vrijstelling verleend kon worden op basis van artikel 31, vierde lid, van de bestemmingsplanvoorschriften van het bestemmingsplan “Buitengebied 1988 (Valburg)”. De rechtbank te Arnhem verklaarde het beroep van appellanten op 10 juni 2003 ongegrond, waarna appellanten hoger beroep instelden bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat het beoogde gebruik van het perceel voor opslag van hulpgoederen en stalling van vrachtauto’s in strijd is met de bestemming “Agrarisch gebied met landschapswaarden”. Appellanten betoogden dat het college ten onrechte artikel 31, vierde lid, van de planvoorschriften niet had toegepast, maar de Raad oordeelde dat het college terecht had gesteld dat het meest doelmatig gebruik van het perceel in overeenstemming met de bestemming moest zijn. De Raad concludeerde dat appellanten niet aannemelijk hadden gemaakt dat agrarische bedrijfsvoering niet meer mogelijk was in de omgeving.

Het hoger beroep werd gedeeltelijk gegrond verklaard, waarbij de Raad de uitspraak van de rechtbank vernietigde voor zover deze betrekking had op de bezwaren tegen het niet nemen van een beslissing op het verzoek om vrijstelling en wijziging van de bestemming. De Raad bevestigde de overige delen van de uitspraak en verklaarde het beroep tegen het besluit van 10 februari 2004 ongegrond. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellanten.

Uitspraak

200304561/1.
Datum uitspraak: 19 mei 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], gevestigd te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Arnhem van 10 juni 2003 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Overbetuwe.
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 oktober 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Overbetuwe (hierna: het college) aan [appellanten] geweigerd vrijstelling te verlenen of het bestemmingsplan te wijzigen ten behoeve van de vestiging van de vennootschap onder firma Transpose V.O.F. (hierna: Transpose) op het perceel Valburgsestraat 12 te Slijk-Ewijk.
Bij besluit van 16 juli 2002 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit in primo aangevuld met de overweging dat het geen vrijstelling verleend op grond van artikel 31, vierde lid, van de bestemmingsplanvoorschriften van het bestemmingsplan “Buitengebied 1988 (Valburg)”.
Bij uitspraak van 10 juni 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 10 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 11 juli 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 augustus 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 19 september 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 november 2003. Met instemming van partijen heeft de Afdeling de verdere behandeling daar aangehouden in afwachting van besluitvorming van het college.
Bij besluit van 10 februari 2004 heeft het college zijn besluit van 16 juli 2002 gewijzigd.
Appellanten hebben daarop gereageerd bij brieven 16 maart 2004 en 22 maart 2004.
Op 16 april 2004 heeft de Afdeling de zaak opnieuw ter zitting behandeld waar [gemachtigde], bijgestaan door mr. H. Zeilmaker, advocaat te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door dr. J. Brouwer, wethouder, en M. van de Zandschulp, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het perceel is ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied 1998” bestemd voor “Agrarisch gebied met landschapswaarden”.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, zijn de op de plankaart als “Agrarisch gebied met landschapswaarden” bestemd voor agrarische bedrijven.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 3, van de planvoorschriften wordt in het plan onder agrarische bedrijvigheid verstaan: bedrijvigheid, geheel of overwegend gericht op het bedrijfsmatig voortbrengen van produkten door het telen van gewassen en/of houden van dieren.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden de in het plan begrepen gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de in het plan aan deze gronden gegeven bestemming en met het in of krachtens het plan ten aanzien van het gebruik van deze gronden en bouwwerken bepaalde.
Ingevolge artikel 31, vierde lid, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in het eerste lid, indien strikte toepassing daarvan zou leiden tot een beperking van het meest doelmatig gebruik, die niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.
Ingevolge artikel 32, eerste lid, voorzover hier van belang, zijn burgemeester en wethouders bevoegd, indien is komen vast te staan dat binnen een bouwperceel op gronden als bedoeld in artikel 5 het agrarisch bedrijf gedeeltelijk is beëindigd, vrijstelling te verlenen van het bepaalde in lid 1 van dat artikel, ten behoeve van het gebruiken voor niet-agrarische opslag en stalling van niet milieubelastende goederen, zoals caravan- en botenstalling, van uitsluitend die bebouwing die niet meer voor het agrarische bedrijf in gebruik is.
Ingevolge artikel 33, tweede lid, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, zijn burgemeester en wethouders bevoegd, indien is komen vast te staan dat in een bouwperceel op gronden als bedoeld in artikel 5 geen agrarisch bedrijf meer is gevestigd, de bestemming binnen dat bouwperceel te wijzigen in een van de hierna genoemde bestemmingen:
”Bedrijven” met de nadere bestemming: loonwerk- en/of veehandelsbedrijf, opslag- en stallingsbedrijf, dierenpension en/of dierenkliniek, hoveniersbedrijf.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 18, van de planvoorschriften wordt in het plan onder bouwperceel of bebouwingsvlak verstaan: een op de plankaart door een grens van een door een grens van een bouwperceel of bebouwingsgrens omgeven oppervlakte van gronden, waarbuiten geen gebouwen mogen worden gebouwd, tenzij dat krachtens deze voorschriften is toegestaan.
2.2. Vast staat dat het beoogde gebruik van het perceel voor opslag van hulpgoederen bestemd voor voornamelijk Oost-Europa en de stalling van vijf vrachtauto’s, in strijd is met de bestemming “Agrarisch gebied met landschapswaarden”. Bij brief van 17 mei 2001 is het college van de zijde van [appellanten] verzocht voor 1 november 2001 schriftelijk te berichten dat Transpose zich op het perceel kan vestigen en haar vrijstelling ingevolge artikel voormeld artikel 31, vierde lid, te verlenen.
2.3. Appellanten betogen tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte heeft geweigerd toepassing te geven aan artikel 31, vierde lid, van de planvoorschriften. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat als meest doelmatig gebruik in de zin van dat artikel moet worden aangemerkt een gebruik van het perceel overeenkomstig de bestemming. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat de omvang van de eigen en overigens beschikbare landbouwgronden in de nabije omgeving van het perceel zodanig is afgenomen dat daarop agrarische bedrijfsvoering in de zin van de planvoorschriften niet meer mogelijk is. De omstandigheid dat het bedrijf nog niet is verkocht leidt niet tot een ander oordeel. Aan de voorwaarde voor toepassing van voormeld artikel 31, vierde lid, is derhalve niet voldaan.
2.4. Appellanten komen evenwel met succes op tegen het oordeel van de rechtbank dat het college voormeld verzoek in bezwaar terecht heeft aangemerkt als een aanvraag uitsluitend om toepassing van artikel 31, vierde lid, van de planvoorschriften. De aanvraag is daartoe niet beperkt. Gelet op daarin geschetste situatie had het het college voldoende duidelijk moeten zijn dat het [appellanten] te doen was om planologische medewerking ten behoeve van de vestiging van Transpose op het perceel. De omstandigheid dat in die brief voormeld artikel 31, vierde lid, uitdrukkelijk wordt genoemd, betekent niet dat het college er zonder meer vanuit mocht gaan dat [appellanten] de aanvraag wenste te beperken tot toepassing daarvan. De rechtbank heeft dit miskend.
2.5. Het hoger beroep is in zoverre gegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. Voorzover bij het besluit van 16 juli 2002 de bezwaren tegen het niet nemen van een beslissing op het verzoek om vrijstelling ingevolge voormeld artikel 32, eerste lid, alsmede tegen het niet nemen van een beslissing op het verzoek om wijziging van de bestemming ingevolge voormeld artikel 33, ongegrond zijn verklaard dient dat besluit eveneens te worden vernietigd.
2.6. Het college heeft op 10 februari 2004 onder wijziging van zijn besluit van 16 juli 2002 een nieuwe beslissing genomen op de bezwaren van appellanten. Dit besluit wordt ingevolge de artikelen 6:18, eerste lid en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, van de Awb, geacht eveneens onderwerp te zijn van het onderhavige geding.
2.7. In het besluit van 10 februari 2004 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het niet bevoegd is voor opslag van hulpgoederen en de stalling van vrachtauto’s vrijstelling ingevolge voormeld artikel 32, eerste lid, te verlenen nu niet is voldaan aan de voorwaarde dat binnen het bouwperceel het agrarische bedrijf gedeeltelijk moet zijn beëindigd. Appellanten hebben in de brief van 16 maart 2004 aangegeven de daartegen gerichte beroepsgronden niet langer te handhaven.
2.8. Appellanten betogen tevergeefs dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat een wijziging ingevolge voormeld artikel 33, tweede lid, van de agrarische bestemming in de bestemming “Bedrijven” met nadere aanduiding opslag- en stallingsbedrijf, niet tot gevolg heeft dat ter plaatse bedrijfsmatige opslag van hulpgoederen en de stalling van vijf vrachtauto’s voor het transport van die goederen is toegestaan. Gelet op de in dat artikel gegeven opsomming van na wijziging toegelaten bedrijven is het oordeel van het college dat sprake moet zijn van een zekere relatie met het agrarisch buitengebied niet onjuist. Dat is bij bedrijfsmatige opslag van voormelde hulpgoederen en stalling van vrachtauto’s niet het geval. Anders dan appellanten betogen biedt de toelichting op het bestemmingsplan geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de planwetgever heeft beoogd vormen van bedrijfsmatige opslag die geen enkele relatie met het agrarisch buitengebied hebben onder de wijzigingsbevoegdheid van voormeld artikel 33 te brengen. De wijziging van de bestemming ten behoeve van het koeltechnische bedrijf Dieba, welk bedrijf vooralsnog heeft afgezien van vestiging op het perceel, brengt evenmin mee dat zodanige opslag is toegestaan. Die wijziging heeft betrekking op de aan het agrarische buitengebied gerelateerde bedrijfsmatige opslag van fruit.
2.9. Het beroep tegen het besluit van 10 februari 2004 is ongegrond.
2.10. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 10 juni 2003, AWB 02/1906, voorzover daarbij is geoordeeld dat het college de bezwaren tegen het niet nemen van een beslissing op het verzoek om vrijstelling ingevolge artikel 32, eerste lid, van de planvoorschriften, alsmede tegen het niet nemen van een beslissing op het verzoek om wijziging van de bestemming ingevolge artikel 33 van die voorschriften, terecht ongegrond heeft verklaard
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Overbetuwe van 16 juli 2002, U02/6940, voorzover daarbij de bezwaren tegen het niet nemen van een beslissing op het verzoek om vrijstelling ingevolge artikel 32, eerste lid, van de planvoorschriften, alsmede tegen het niet nemen van een beslissing op het verzoek om wijziging van de bestemming ingevolge artikel 33 van die voorschriften, ongegrond zijn verklaard;
V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VI. verklaart het beroep tegen het besluit van 10 februari 2004 ongegrond;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Overbetuwe in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 966,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Overbetuwe te worden betaald aan appellanten;
VIII. gelast dat de gemeente Overbetuwe aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht (€ 218,00 + € 348,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2004
17-378-412.