200307361/1.
Datum uitspraak: 19 mei 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 24 september 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Lochem.
Bij besluit van 1 mei 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Lochem (hierna: het college) [belanghebbende] medegedeeld dat het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van het bijgebouw voor bewoning op het perceel [locatie] te Lochem – onder voorwaarden – wordt gedoogd. Een afschrift van dit besluit is op dezelfde dag aan appellant verzonden.
Bij besluit van 20 augustus 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 24 september 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 5 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op 6 november 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 december 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 23 januari 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 mei 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. Y.A. Breunesse, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door B.G. van der Zwaag, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het in de brief van 1 mei 2001 vervatte besluit, inhoudende een persoonsgebonden gedoogverklaring, heeft betrekking op een aan appellant in eigendom toebehorend bijgebouw op het perceel [locatie] te Lochem. Appellant woont zelf in het eveneens op dat perceel aanwezige hoofdgebouw en verhuurt het bijgebouw aan zijn schoonmoeder [belanghebbende], aan wie de gedoogverklaring is verleend.
2.2. Het hoger beroep is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het college hem ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn bezwaar gericht tegen het gedoogbesluit. De rechtbank heeft geoordeeld dat het belang van appellant - als eigenaar – moet worden aangemerkt als een afgeleid belang dat niet rechtstreeks door het besluit van 1 mei 2001 wordt getroffen en dat hij derhalve niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
2.3. Aan het gedoogbesluit is onder meer de voorwaarde verbonden dat de bewoning van het bijgebouw na het vervallen van dit besluit niet meer mag worden bewoond en dat het bijgebouw door appellant dan wel [belanghebbende] ten behoeve van permanente bewoning niet mag worden verhuurd of verkocht.
2.4. De Afdeling begrijpt het betoog van appellant aldus, dat hij betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college deze voorwaarde(n) niet aan de gedoogverklaring mocht verbinden. Hierdoor wordt appellant beperkt in het hem, naar hij stelt, op grond van het overgangsrecht toekomende recht om het bijgebouw ook voor permanente bewoning en ten behoeve van anderen te gebruiken.
2.5. De Afdeling overweegt dat de weigering om te gedogen, behoudens onder bijzondere omstandigheden die zich in dit geval niet voordoen, niet als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb kan worden aangemerkt. Dat is niet anders wanneer het gaat om de weigering om in ruimere mate te gedogen dan in de gedoogverklaring is toegezegd. Met deze weigering staat niet zonder meer vast staat dat en hoe, na het eindigen van de situatie waarvoor het college blijkens de gedoogverklaring heeft toegezegd te zullen gedogen, wel handhavend zal worden opgetreden. Tegen een eventueel handhavingsbesluit staan voor appellant in dat geval rechtsmiddelen open, in welk verband hij (wederom) een beroep kan doen op het overgangsrecht.
Dit leidt tot de conclusie dat de rechtbank terecht, zij het op onjuiste gronden, heeft geoordeeld dat het college appellant met recht niet in zijn bezwaar heeft ontvangen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van gronden, te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Van Roosmalen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2004