ECLI:NL:RVS:2004:AO9711

Raad van State

Datum uitspraak
19 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200307361/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar gedoogbesluit bestemmingsplan Lochem

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen, die op 24 september 2003 het beroep van appellant ongegrond verklaarde. Het geschil betreft een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Lochem, dat op 1 mei 2001 aan appellant mededeelde dat het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van een bijgebouw op zijn perceel onder voorwaarden wordt gedoogd. Appellant, die het bijgebouw verhuurt aan zijn schoonmoeder, was het niet eens met de niet-ontvankelijk verklaring van zijn bezwaar door het college, dat op 20 augustus 2002 werd afgehandeld. De rechtbank oordeelde dat appellant geen belanghebbende was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht, omdat zijn belang als eigenaar niet rechtstreeks door het besluit werd getroffen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 11 mei 2004 ter zitting behandeld. Appellant was aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl het college werd vertegenwoordigd door een ambtenaar. De Afdeling overweegt dat de voorwaarden die aan de gedoogverklaring zijn verbonden, appellant beperken in zijn gebruik van het bijgebouw. De Afdeling concludeert dat de rechtbank terecht, zij het op onjuiste gronden, heeft geoordeeld dat het college appellant met recht niet in zijn bezwaar heeft ontvangen. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd, met verbetering van gronden. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200307361/1.
Datum uitspraak: 19 mei 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 24 september 2003 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Lochem.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 mei 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Lochem (hierna: het college) [belanghebbende] medegedeeld dat het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van het bijgebouw voor bewoning op het perceel [locatie] te Lochem – onder voorwaarden – wordt gedoogd. Een afschrift van dit besluit is op dezelfde dag aan appellant verzonden.
Bij besluit van 20 augustus 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 24 september 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 5 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op 6 november 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 december 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 23 januari 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 mei 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. Y.A. Breunesse, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door B.G. van der Zwaag, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het in de brief van 1 mei 2001 vervatte besluit, inhoudende een persoonsgebonden gedoogverklaring, heeft betrekking op een aan appellant in eigendom toebehorend bijgebouw op het perceel [locatie] te Lochem. Appellant woont zelf in het eveneens op dat perceel aanwezige hoofdgebouw en verhuurt het bijgebouw aan zijn schoonmoeder [belanghebbende], aan wie de gedoogverklaring is verleend.
2.2. Het hoger beroep is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het college hem ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn bezwaar gericht tegen het gedoogbesluit. De rechtbank heeft geoordeeld dat het belang van appellant - als eigenaar – moet worden aangemerkt als een afgeleid belang dat niet rechtstreeks door het besluit van 1 mei 2001 wordt getroffen en dat hij derhalve niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
2.3. Aan het gedoogbesluit is onder meer de voorwaarde verbonden dat de bewoning van het bijgebouw na het vervallen van dit besluit niet meer mag worden bewoond en dat het bijgebouw door appellant dan wel [belanghebbende] ten behoeve van permanente bewoning niet mag worden verhuurd of verkocht.
2.4. De Afdeling begrijpt het betoog van appellant aldus, dat hij betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college deze voorwaarde(n) niet aan de gedoogverklaring mocht verbinden. Hierdoor wordt appellant beperkt in het hem, naar hij stelt, op grond van het overgangsrecht toekomende recht om het bijgebouw ook voor permanente bewoning en ten behoeve van anderen te gebruiken.
2.5. De Afdeling overweegt dat de weigering om te gedogen, behoudens onder bijzondere omstandigheden die zich in dit geval niet voordoen, niet als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb kan worden aangemerkt. Dat is niet anders wanneer het gaat om de weigering om in ruimere mate te gedogen dan in de gedoogverklaring is toegezegd. Met deze weigering staat niet zonder meer vast staat dat en hoe, na het eindigen van de situatie waarvoor het college blijkens de gedoogverklaring heeft toegezegd te zullen gedogen, wel handhavend zal worden opgetreden. Tegen een eventueel handhavingsbesluit staan voor appellant in dat geval rechtsmiddelen open, in welk verband hij (wederom) een beroep kan doen op het overgangsrecht.
Dit leidt tot de conclusie dat de rechtbank terecht, zij het op onjuiste gronden, heeft geoordeeld dat het college appellant met recht niet in zijn bezwaar heeft ontvangen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van gronden, te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Van Roosmalen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2004
53-439.