200306918/1.
Datum uitspraak: 19 mei 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 4 september 2003 in het geding tussen:
de Minister van Buitenlandse Zaken.
Bij brief van 18 september 2002 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de Minister) aan appellant medegedeeld dat de correspondentie met betrekking tot de visumprocedure, zoals die gehanteerd wordt ten aanzien van personen met Chinese nationaliteit die een bezoek aan Nederland willen brengen, als afgesloten wordt beschouwd.
Bij besluit van 21 januari 2003 heeft de Minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 4 september 2003, verzonden op 9 september 2003, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 16 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 5 januari 2004 heeft de Minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 april 2004, waar appellant in persoon en de Minister, vertegenwoordigd door drs. M.A. van den Bosch en mr. E.B. Schluter, ambtenaren bij het ministerie, zijn verschenen.
2.1. Appellant betoogt in hoger beroep dat de rechtbank heeft miskend dat de brief van 18 september 2002 een besluit is als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht aangezien de brief een weigering behelst om de regelgeving te wijzigen ten aanzien van de visumprocedure voor Chinese onderdanen die een bezoek aan Nederland willen brengen.
2.2. Dit betoog faalt. De brief van 18 september 2002 behelst niet de afwijzing van een verzoek om wijziging van regelgeving, maar de mededeling van de Minister dat de correspondentie met betrekking tot de visumprocedure voor personen met de Chinese nationaliteit als afgesloten wordt beschouwd. De brief is niet op enig rechtsgevolg gericht, zodat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de Minister met juistheid het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Slechts indien er sprake zou zijn geweest van een afwijzing van een aanvraag voor een visum zou in een tegen die afwijzing gerichte procedure bedoelde regelgeving, en de vraag of die zich verdraagt met het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, bij de bestuursrechter aan de orde kunnen worden gesteld.
2.3. De Afdeling komt mitsdien niet toe aan hetgeen appellant overigens in hoger beroep heeft betoogd.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2004