200306894/1.
Datum uitspraak: 19 mei 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle van 9 september 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland.
Bij besluiten van 16 september 2002 en 22 oktober 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland (hierna: het college) respectievelijk vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) en bouwvergunning verleend aan [vergunninghouder] voor het verbouwen van een garage/woning op het perceel kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […] nummer […], plaatselijk bekend [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 26 juni 2003 heeft het college het door appellanten daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 september 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle (hierna: de voorzieningenrechter) het door appellanten daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 17 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn ingediend bij brief van 14 november 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 22 januari 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 mei 2004, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. S. Maakal, advocaat te Heerenveen, en het college, vertegenwoordigd door I. Feenstra, en C.D. Charité, beiden ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het bouwplan ziet op het verbouwen van een garage/schuur tot woonhuis en de uitbreiding daarvan met een serre, waarbij de kap wordt doorgetrokken. Het perceel is gelegen in een als beschermd stadsgezicht aangewezen deel van de gemeente Steenwijkerland.
Niet bestreden is dat dit bouwplan op diverse punten in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kern Blokzijl, plan beschermd stadsgezicht".
2.2. Ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, onder a, sub 1, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (Bro), kan het college vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan voor een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft.
2.3. In het kader van de uitoefening van bovengenoemde vrijstellingsbevoegdheid, heeft het college op 13 november 2001 beleidsregels vastgesteld, welke zijn gepubliceerd op 11 december 2001. Op grond van deze beleidsregels, voorzover hier van belang, wordt in beschermde stads- en dorpsgezichten, behoudens de inherente afwijkingsbevoegdheid van beleidsregels, geen gebruik gemaakt van de vrijstellingsbevoegdheid van artikel 19, derde lid, van de WRO.
2.4. Ingevolge artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
2.5. Appellanten betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat in dit geval géén sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college in afwijking van de beleidsregels vrijstelling mocht verlenen voor het bouwplan.
Dit betoog slaagt. De afwijkingsbevoegdheid van artikel 4:84 van de Awb ziet op bijzondere gevallen die niet in de beleidsregels zijn verdisconteerd.
Het college heeft als bijzondere omstandigheid aangevoerd dat de bewoonbare oppervlakte van het pand, die inclusief de keuken ruim 60 m2 bedraagt, te klein is, waardoor het pand ongeschikt is voor bewoning overeenkomstig de ter plaatse geldende bestemming "Woondoeleinden".
Anders dan de voorzieningenrechter heeft geoordeeld, is hierin geen bijzondere omstandigheid gelegen die afwijking van de in rechtsoverweging 2.3 genoemde beleidsregels rechtvaardigt. Niet kan worden staande gehouden dat in een pand met een oppervlakte van ruim 60 m2 geen woonfunctie kan worden gerealiseerd. De wenselijkheid van een groter woonoppervlak is niet een zodanige omstandigheid dat ervan moet worden uitgegaan dat hiermee bij het opstellen van de beleidsregels geen rekening is gehouden. Voor het beantwoorden van de vraag of op grond van artikel 4:84 van de Awb van de beleidsregels kan worden afgeweken is voorts niet relevant dat appellanten naar het oordeel van het college door het verlenen van vrijstelling niet onevenredig in hun belangen worden geschaad. Beslissend is of het handelen overeenkomstig de beleidsregel onevenredige gevolgen heeft voor vergunninghouder of andere belanghebbenden. Daarvan is in dit geval niet gebleken.
Het positieve advies van de Commissie beschermde stads- en dorpsgezichten ten aanzien van het bouwplan kan, hoewel niet ondeugdelijk gebleken, evenmin als bijzondere omstandigheid worden aangemerkt. Anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, blijkt uit dit advies niet dat de bescherming van het stads- en dorpsgezicht op bijzondere wijze wordt gediend door het bouwplan, doch slechts dat het bouwplan daarop geen inbreuk vormt. Deze conclusie biedt onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat hierin een rechtvaardiging zou zijn gelegen voor afwijking van het strikt geformuleerde beleid.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door appellanten bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar van 26 juni 2003 wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen. Het college dient met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op de bezwaren van appellanten te beslissen.
2.7. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle van 9 september 2003, kenmerk Awb 03/893 en Awb 03/895;
III. verklaart het door appellanten bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland van 26 juni 2003, kenmerk 0322-495-VROM-I;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van
€ 1288,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Steenwijkerland te worden betaald aan appellanten;
VI. gelast dat de gemeente Steenwijkerland aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (in totaal € 284,00) vergoedt;
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2004