200306803/1.
Datum uitspraak: 19 mei 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te Enschede,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo van 4 september 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Enschede.
Bij besluit van 19 november 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Enschede (hierna: het college) aan Dierenopvangcentrum “De Heuwkamp” vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), en bouwvergunning verleend voor de bouw van een dierenopvangcentrum op het perceel plaatselijk bekend Boswinkelbeekweg (voorheen Helmerstraat) te Lonneker, kadastraal bekend gemeente Lonneker, sectie U, nummer 3249 (gedeeltelijk).
Bij besluit van 18 juli 2003 heeft het college het door appellanten daartegen gemaakte bezwaar, onder aanvulling van de motivering, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 september 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo (hierna: de voorzieningenrechter) het door appellanten daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 10 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 13 oktober 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn ingediend bij brief van 5 november 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 16 december 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 april 2004, waar [een van de appellanten] in persoon, bijgestaan door J.P.E. Baakman, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.H.J. Hassink, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellanten betogen tevergeefs dat de voorzieningenrechter ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Ingevolge deze bepaling kan, indien het verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
Naar de Afdeling reeds eerder heeft geoordeeld - verwezen zij naar de uitspraak van 6 mei 1996, JB 1996, 157 –, komt de voorzieningenrechter bij de toepassing van deze bevoegdheid aanzienlijke vrijheid toe. In dit geval is de Afdeling van oordeel dat de voorzieningenrechter in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. De enkele omstandigheid dat (nog) geen uitritvergunning is verleend biedt in dit geval geen grond voor het oordeel dat de voorzieningenrechter onvoldoende gegevens ter beschikking stonden om onmiddellijk uitspraak te kunnen doen in de hoofdzaak.
2.2. In de omstandigheid dat in de aanvraag om bouwvergunning en het primaire besluit als locatie voor het dierenopvangcentrum de Helmerstraat is vermeld en in de beslissing op bezwaar wordt gesproken over de Boswinkelbeekweg, heeft de voorzieningenrechter, anders dan appellanten betogen, geen aanleiding hoeven te zien om het besluit tot verlening van die bouwvergunning en vrijstelling te vernietigen. Voldoende duidelijk is immers waar het dierenopvangcentrum is beoogd. De locatie als zodanig is niet gewijzigd, doch slechts de naam van de straat waaraan de bouwlocatie is gelegen.
2.3. Vast staat dat de bouw van het dierenopvangcentrum in strijd is met de ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied 1996" ter plaatse geldende bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden". Om het bouwplan niettemin mogelijk te maken heeft het college met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO vrijstelling verleend van het bestemmingsplan.
2.4. Het betoog van appellanten dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het bouwplan is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing, faalt. Niet kan worden staande gehouden dat de ruimtelijke onderbouwing, neergelegd in het bestemmingsplan “Buitengebied 1996, 18e herziening”, niet voldoet aan de eisen die daaraan in dit geval dienen te worden gesteld. Voorts is niet gebleken dat het bouwplan strijdig is met het Streekplan 2000+. De voorzieningenrechter is tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.5. Verder faalt het betoog van appellanten dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat voorafgaand aan het verlenen van de vrijstelling onvoldoende onderzoek is gedaan naar de gevolgen van het bouwplan voor de verkeerssituatie ter plaatse. De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat door uitvoering van het bouwplan de verkeerssituatie voor het stedelijk gebied aanvaardbaar zal blijven en dat het geen extra onveilige situaties met zich zal brengen. Niet valt in te zien dat het college niet mocht uitgaan van de verwachtingen van de gemeentelijke verkeersspecialisten. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat van de zijde van het college is aangegeven dat, indien noodzakelijk, passende verkeersmaatregelen zullen worden genomen. Voor het oordeel dat de voorzieningenrechter, gelet op de hem ter beschikking staande informatie, niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van het instellen van een onderzoek ter plaatse, bestaat geen grond.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Van Roosmalen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2004