ECLI:NL:RVS:2004:AO9698

Raad van State

Datum uitspraak
19 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200306754/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de handhaving van een bestemmingsplan en de rechtmatigheid van een dwangsom opgelegd aan een betonbedrijf

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Haarlem, waarin het beroep van appellante tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer ongegrond werd verklaard. Het college had op 14 februari 2002 een dwangsom opgelegd aan de vergunninghouder, die in strijd met het bestemmingsplan een betonbedrijf exploiteerde op een perceel in Haarlemmermeer. De rechtbank oordeelde dat de vergunninghouder ten tijde van het besluit illegale activiteiten uitvoerde, waaronder het verhuren van betonwagens en het storten van beton, wat in strijd was met de bestemmingen die op het perceel rustten.

Appellante, vertegenwoordigd door haar vennoten, stelde dat de illegale activiteiten inmiddels waren beëindigd en dat het college daarom het primaire besluit had moeten herroepen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde echter dat de rechtbank op goede gronden tot haar oordeel was gekomen. De Afdeling bevestigde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om van handhaving af te zien. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd verworpen, omdat appellante niet tijdig de benodigde gegevens had overgelegd.

De Afdeling concludeerde dat de hoogte van de dwangsom in redelijke verhouding stond tot de overtreding en de beoogde werking van de dwangsom. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200306754/1.
Datum uitspraak: 19 mei 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats], waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 27 augustus 2003 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 februari 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer (hierna: het college) [vergunninghouder] gevestigd te [plaats] onder oplegging van een dwangsom gelast het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van het perceel aan de [locatie] te [plaats] als betonbedrijf te staken en gestaakt te houden.
Bij besluit van 18 maart 2003 heeft het college het daartegen door de [vergunninghouder] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 augustus 2003, verzonden op 29 augustus 2003, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante en haar vennoten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 10 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 november 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 12 december 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 april 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door [vennoot A], bijgestaan door mr. P. Geervliet, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. H. Revet, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge het bestemmingsplan ‘Landelijk gebied’ rust op het voorste gedeelte van het perceel de bestemming ‘Agrarische handels- en hulpbedrijven’ en op het achterste gedeelte de bestemmingen ‘Groenvoorzieningen II’ en ‘Waterkering’.
2.2. Anders dan appellante heeft betoogd is de rechtbank op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat appellante ten tijde van het besluit van 14 februari 2002 op het perceel aan de [locatie] te [plaats] in strijd met de ter plaatse geldenden bestemmingen een betonbedrijf uitoefende bestaande uit onder meer het verhuren van betonwagens, mixerpompen en betonmixers ten behoeve van betonwerken en het storten en verwerken van beton.
Dat appellante die verhuuractiviteiten ten tijde van dat besluit heeft verricht blijkt ook de bewoordingen van haar bezwaar- en beroepschrift.
Anders dan appellante heeft gesteld moeten tot die activiteiten eveneens de daarmee samenhangende administratieve werkzaamheden worden gerekend.
Dat de illegale activiteiten tijdens de bezwarenprocedure zouden zijn beëindigd, noopte het college niet het primaire besluit te herroepen.
2.3. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan van handhaving afgezien had moeten worden.
2.4. Ten aanzien van het betoog van appellante dat het college het bedrijf van TPG Post ter plaatse wèl toestaat activiteiten in strijd met de bestemming te verrichten, stelt de Afdeling vast dat appellante noch in de bezwaarfase noch in de beroepsfase bij de rechtbank naar dat bedrijf heeft verwezen.
Naar het oordeel van de Afdeling kan een eerst in hoger beroep gedaan beroep op het gelijkheidsbeginsel slechts in de beoordeling worden betrokken indien aannemelijk is gemaakt dat appellante gedurende de procedure bij de rechtbank niet (tijdig) kon beschikken over de noodzakelijke gegevens voor het enigermate gefundeerd inroepen van dit beginsel. Zulks acht de Afdeling niet aannemelijk gemaakt.
2.5. Er bestaat voorts geen grond om het oordeel van de rechtbank voor onjuist te houden, dat de hoogte van de dwangsom in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het door de overtreding geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging. Het daartegen gerichte betoog van appellante faalt derhalve.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2004
202.