ECLI:NL:RVS:2004:AO9693

Raad van State

Datum uitspraak
19 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200306643/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • F.P. Zwart
  • H.G. Lubberdink
  • R. van der Spoel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving bouwvergunning voor heipalen en fundering in Bergschenhoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin het college van burgemeester en wethouders van Bergschenhoek werd verweten niet handhavend op te treden tegen de plaatsing van heipalen en een gewapende betonnen fundering op een perceel in Bergschenhoek. Het college had op 25 juli 2002 besloten om geen handhaving te verrichten, wat door de appellant werd betwist. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar de appellant ging in hoger beroep bij de Raad van State.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank had miskend dat het slaan van heipalen en het aanbrengen van een fundering als 'bouwen' in de zin van de Woningwet moet worden aangemerkt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State concludeerde dat de bouw zonder de vereiste bouwvergunning had plaatsgevonden, en dat het college bevoegd was om handhavend op te treden. De beslissing van het college om geen handhaving te verrichten werd als onterecht beoordeeld.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog gegrond. Het college werd veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep een bedrag van € 1332,84 vergoed kreeg, inclusief griffierecht. De uitspraak werd openbaar gedaan op 19 mei 2004.

Uitspraak

200306643/1.
Datum uitspraak: 19 mei 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Bergschenhoek,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 augustus 2003 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Bergschenhoek.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 juli 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bergschenhoek (hierna: het college) geweigerd handhavend op te treden tegen de op het perceel [locatie] te Bergschenhoek (hierna: het perceel) geplaatste heipalen en fundering.
Bij besluit van 8 januari 2003 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 augustus 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 7 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 november 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 19 december 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 april 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. I.J. Verbaan, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. I.M. Schong, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het verzoek om handhaving ziet op de op het perceel geslagen heipalen, waarop een gewapend betonnen fundering is gestort met een oppervlakte van 42 m2.
2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte heeft geoordeeld dat het slaan van de heipalen en het daarop aanbrengen van de fundering niet als “bouwen” in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet kan worden aangemerkt. Volgens appellant is daarvoor derhalve bouwvergunning vereist.
2.3. Dit betoog slaagt. Naar het oordeel van de Afdeling dient het geheel van de heipalen met de fundering, daargelaten wat daarop geplaatst zal worden, gelet op de omvang, de solide verankering in de bodem en het plaatsgebonden karakter daarvan, als een bouwwerk in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet te worden aangemerkt.
2.4. Vast staat dat de in geding zijnde bouw niet behoort tot de bouwwerken waarvoor ingevolge artikel 43, eerste lid, van de Woningwet, zowel vóór als na de wijziging van deze bepaling, in afwijking van artikel 40, eerste lid, van de Woningwet geen bouwvergunning is vereist.
2.5. Anders dan het college bij de bestreden beslissing op bezwaar heeft overwogen staat derhalve vast dat is gebouwd zonder de daarvoor ingevolge artikel 40 van de Woningwet vereiste bouwvergunning, zodat het college bevoegd was daartegen handhavend op te treden. De bestreden beslissing op bezwaar kan gelet daarop niet gedragen worden door de motivering die daaraan ten grondslag ligt en is in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep alsnog gegrond verklaren. De bestreden beslissing op bezwaar komt voor vernietiging in aanmerking.
2.7. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 augustus 2003, 03/549 GEMWT NIFT T2;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bergschenhoek van 8 januari 2003, no. 20023385;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bergschenhoek in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van
€ 1332,84, waarvan een gedeelte groot € 1288,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Bergschenhoek te worden betaald aan appellant;
VI. gelast dat de gemeente Bergschenhoek aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 291,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. F.P. Zwart, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Zwart w.g. Klein Nulent
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2004
218-398.