ECLI:NL:RVS:2004:AO9689

Raad van State

Datum uitspraak
19 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200306450/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afsluiting van de Lichtenbergerstraat in Landgraaf en de gevolgen voor de bedrijfsvoering

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellante tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Landgraaf, dat op 18 maart 2003 verkeersmaatregelen heeft genomen in het kader van de reconstructie van het verkeersgebied Kampstraat/Pasweg. Een van de maatregelen was de afsluiting van de Lichtenbergerstraat voor gemotoriseerd verkeer. Appellante, die een bedrijf exploiteert aan de Lichtenbergerstraat, heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college heeft dit bezwaar ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht heeft de uitspraak van het college bevestigd, waarop appellante in hoger beroep is gegaan.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 5 april 2004. Appellante betoogde dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar alternatieve verkeersmaatregelen en de financiële gevolgen van de afsluiting voor haar bedrijfsvoering. De Afdeling overweegt dat het treffen van verkeersmaatregelen als een normale maatschappelijke ontwikkeling moet worden beschouwd. Het college heeft rapporten van adviesbureau Grontmij in zijn besluitvorming betrokken, waaruit blijkt dat de afsluiting van de Lichtenbergerstraat noodzakelijk is voor de verkeersafwikkeling en verkeersveiligheid.

De Afdeling concludeert dat appellante niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de afsluiting van de Lichtenbergerstraat haar bedrijf onevenredig zou schaden. De omzetcijfers en klantenaantallen bieden onvoldoende houvast voor de stelling dat de afsluiting tot ernstige schade zal leiden. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de voorzieningenrechter en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200306450/1.
Datum uitspraak: 19 mei 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te Landgraaf,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht van 13 augustus 2003 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Landgraaf.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 maart 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Landgraaf (hierna: het college) in het kader van de reconstructie en de herinrichting van het verkeersgebied Kampstraat/Pasweg te Landgraaf (Landgraaftracé fase 3) diverse verkeersmaatregelen genomen, waaronder het besluit tot afsluiting voor gemotoriseerd verkeer in beide richtingen van de Lichtenbergerstraat ter plaatse van de aansluiting op de Pasweg/Moltweg.
Bij besluit van 1 juli 2003 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 augustus 2003, verzonden op 3 september 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 25 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 29 september 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 16 oktober 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 18 december 2003 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 april 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. P. Baur, advocaat te Landgraaf en [vennoot], en het college, vertegenwoordigd door mr. T.J.M. Huijten, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellante exploiteert een [bedrijf] aan de [locatie] te Landgraaf.
Bij zijn besluit op bezwaar van 1 juli 2003 heeft het college gehandhaafd zijn besluit om het gehele weggedeelte van de Lichtenbergerstraat, zoals dat is gelegen vanaf de kruising met de Pasweg/Moltweg in zuidwaartse richting over een afstand van ongeveer zes meter, door middel van het plaatsen van het bord model G11 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, aan te wijzen als verplicht fietspad, met dien verstande dat fietsverkeer ter plaatse in beide richtingen is toegestaan. Dit betekent dat de Lichtenbergerstraat vanaf de Pasweg niet meer bereikbaar is voor gemotoriseerd verkeer.
2.2. Appellante betoogt in hoger beroep dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat door het college onvoldoende onderzoek is gedaan naar (de haalbaarheid van) alternatieve verkeersmaatregelen en de (financiële) gevolgen van de verkeersmaatregel voor de bedrijfsvoering van appellante.
2.3. De Afdeling stelt voorop dat als uitgangspunt geldt dat het treffen van een verkeersmaatregel als hier aan de orde als een normale maatschappelijke ontwikkeling moet worden beschouwd, waarmee een ieder kan worden geconfronteerd en waarvan de nadelige gevolgen in beginsel voor rekening van betrokkene behoren te blijven. Dat neemt niet weg dat zich feiten en/of omstandigheden kunnen voordoen waardoor een individueel belang ten gevolge van een dergelijke maatregel zodanig zwaar wordt getroffen dat het uit die maatregel voortvloeiende nadeel redelijkerwijs niet ten laste van betrokkene dient te blijven. Dat sprake is van een dergelijke situatie dient in beginsel door betrokkene aannemelijk te worden gemaakt.
2.4. Het verkeersbesluit is genomen in het kader van het zogenoemde Masterplan Landgraaftracé. Het besluit betreft de derde fase, die ziet op een deel van de Kampstraat en het eerste deel van de Pasweg. Op dit deel van het tracé doen zich in de huidige situatie problemen voor ten aanzien van de verkeersafwikkeling en verkeersveiligheid, met name op de twee druk belaste kruispunten Moltweg/Pasweg en Kleikoeleweg/Kampstraat. Met het oog op een oplossing voor (onder meer) deze knelpunten heeft het adviesbureau Grontmij, in opdracht van het gemeentebestuur, een verkeersstudie uitgevoerd. De uitkomsten van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport “Verkeersoverlast in Landgraaf: verdelen of beheersen” van 1 maart 2002. In deze studie worden voor het kruispunt Moltweg/Pasweg twee varianten aangedragen. Aanbevolen wordt om te kiezen voor de variant waarbij de Lichtenbergerstraat geheel zal worden afgesloten en voorts om een ontwerp te maken zodat dit gedetailleerd verkeerstechnisch zou kunnen worden getoetst. Naar aanleiding van het opgestelde ontwerp zijn door het adviesbureau Grontmij verkeerstechnische berekeningen gemaakt, neergelegd in een rapport van 5 december 2002. Daarin wordt geconcludeerd dat de variant waarbij de Lichtenbergerstraat geopend zal blijven voor inrijdend verkeer vanaf de Pasweg en Moltweg, de problemen alleen maar zal vergroten. Aanbevolen wordt dan ook om vanuit het oogpunt van verkeersafwikkeling deze variant niet te kiezen en de Lichtenbergerstraat voor gemotoriseerd verkeer af te sluiten. Nu niet is gebleken dat genoemde rapporten naar inhoud of wijze van totstandkoming onjuist of gebrekkig zouden zijn, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college die rapporten niet aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen en dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar (de haalbaarheid van) alternatieven. Er is, gelet ook op het ter zitting getoonde kaartmateriaal, geen aanleiding om de in het rapport van 1 maart 2002 vervatte conclusie dat ter plaatse onvoldoende ruimte beschikbaar is voor een dubbelstrookrotonde, voor onjuist te houden.
2.5. Ten aanzien van het betoog dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de (financiële) gevolgen van de verkeersmaatregel voor de bedrijfsvoering van appellante, overweegt de Afdeling als volgt. Uit de door het college en appellante uitgevoerde inventarisaties leidt de Afdeling af dat de klanten het bedrijf van appellante in de regel doelgericht bezoeken. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de afstand die klanten moeten omrijden die normaal gesproken uit de richting van de Pasweg kwamen niet zodanig groot is, dat op voorhand moet worden verwacht dat de vaste klanten het [bedrijf] van appellante om die reden niet meer zullen bezoeken. Gezien de ligging van het bedrijf in een rustige woonwijk, moet volgens het college bovendien worden aangenomen dat het bedrijf niet (primair) afhankelijk is van passantenverkeer. Dit standpunt komt de Afdeling, gelet ook op het verhandelde ter zitting, niet onjuist voor. Voorts was appellante er ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar naar het oordeel van de Afdeling niet in geslaagd om voldoende bewijs aan te dragen dat de gevolgtrekking rechtvaardigt dat zij schade zal lijden die redelijkerwijs niet voor haar rekening dient te blijven. De overgelegde overzichten van omzetcijfers alsmede het overzicht van het aantal klanten van het [bedrijf] bieden daarvoor vooralsnog onvoldoende houvast. De Afdeling is met het college van oordeel dat de omzetcijfers in de periode dat er rioleringswerkzaamheden plaatsvonden (april – juni 2003) niet de conclusie rechtvaardigen dat sprake zal zijn van (onevenredige) schade, nu de verkeerssituatie ten tijde van die werkzaamheden niet op één lijn kan worden gesteld met de verkeersmaatregel. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat geen sprake is van een situatie waarin zodanig ernstige schade diende te worden verwacht, dat het college het bestreden verkeersbesluit niet op zorgvuldige wijze heeft kunnen nemen, zonder zich de (financiële) belangen van appellante nader aan te trekken. Zij betrekt hierbij evenals de voorzieningenrechter het gegeven, dat, zoals ook het college heeft erkend, voor appellante de mogelijkheid bestaat zich tot het college te wenden met een zelfstandig verzoek om schadevergoeding indien na de feitelijke realisering van de in geding zijnde afsluiting van daadwerkelijke schade als gevolg daarvan mocht blijken.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Molenaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Molenaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2004
369.