ECLI:NL:RVS:2004:AO9678

Raad van State

Datum uitspraak
14 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200403252/2 en 200303252/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • H. Beekhuis
  • S. Scheerhout
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit bestuursdwang en bevoegd gezag inzake illegale activiteiten op manegeterrein te Roggel

In deze zaak heeft de Raad van State op 14 mei 2004 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening en een beroep tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg. Appellant, het college van burgemeester en wethouders van Roggel en Neer, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van 9 maart 2004, waarin verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaarde. Dit besluit volgde op een brief van 19 december 2003, waarin verweerder meedeelde dat het verzoek om bestuursdwang met betrekking tot illegale activiteiten op het terrein van een manege zou worden doorgezonden, maar dat hij niet het bevoegd gezag was. De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 mei 2004, waar beide partijen aanwezig waren en toestemming gaven voor onmiddellijke uitspraak.

De Voorzitter overwoog dat de brief van 19 december 2003, ondanks dat deze geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht leek, toch als zodanig moest worden aangemerkt. Dit omdat de brief een oordeel bevatte over de bevoegdheid van verweerder en daarmee een publiekrechtelijke rechtshandeling inhield. De Voorzitter concludeerde dat het college van gedeputeerde staten van Limburg ten onrechte het bezwaarschrift niet-ontvankelijk had verklaard. De bestreden beslissing op bezwaar werd vernietigd en verweerder werd opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de uitspraak in acht moest worden genomen. Het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen, maar de provincie Limburg werd wel veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan appellant.

Uitspraak

200403252/2 en 200303252/1.
Datum uitspraak: 14 mei 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Roggel en Neer, gevestigd te Roggel,
appellant,
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij brief van 19 december 2003, kenmerk 2003/57672, heeft verweerder aan appellant laten weten dat zijn verzoek om toepassing van bestuursdwang ten aanzien van illegale activiteiten op het terrein van [manege], gelegen aan de [locatie] te Roggel, met toepassing van artikel 2:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht aan appellant zal worden doorgezonden. Voorts behelst deze brief het oordeel van verweerder dat hij niet het bevoegd gezag is ten aanzien van de betreffende inrichting.
Bij besluit van 9 maart 2004, kenmerk 2004/14489, verzonden op 15 maart 2004, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 15 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op 19 april 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 15 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op 19 april 2004, heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 mei 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door H.W.P. van Roij, ambtenaar van de gemeente, en verweerder, vertegenwoordigd door R.H.H. Renneberg, ambtenaar de van de provincie, zijn verschenen.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Overwegingen
2.1. Verweerder heeft het bezwaarschrift van appellant niet-ontvankelijk verklaard omdat hij van mening is dat de brief van 19 december 2002 geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid,van de Algemene wet bestuursrecht, maar slechts een mededeling betreft van doorzending als bedoeld in artikel 2:3, eerste lid, van deze wet.
2.2. Appellant voert in beroep onder meer aan dat verweerder zijn bezwaren ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat er zijns inziens wel sprake is van een besluit in evengenoemde zin.
2.3. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
2.4. De brief van 19 december 2002 bevat, naast de mededeling van doorzending, het oordeel van verweerder dat hij niet het bevoegd gezag is ten aanzien van de onderhavige inrichting. De Voorzitter overweegt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 29 november 1996, inzake E03.94.1703 (AB 1997, 66), dat een mededeling van een bestuursorgaan dat het in een bepaald geval niet bevoegd is het door appellant gewenste rechtsgevolg te bewerkstelligen in beginsel moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, aangezien een dergelijke mededeling in ieder geval een beoordeling inhoudt aangaande de aanwezigheid en de reikwijdte van de door de aanvrager om een besluit veronderstelde bevoegdheid. Dit is slechts anders indien aan het bestuursorgaan waaraan het verzoek is gericht geen enkele bevoegdheid is toegekend in het kader van de uitvoering van de wettelijke regeling waarop het verzoek betrekking heeft en het ook geen bemoeienis heeft met de aan ander bestuursorganen opgedragen uitvoering en handhaving van deze wettelijke regeling.
Bij de beantwoording van de vraag of, gelet op artikel 18.2, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer, bezien in samenhang met artikel 8.2, eerste en tweede lid, van de Wet milieubeheer, en artikel 3.1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, de gemeente of de provincie het bevoegd gezag is in het onderhavige geval, is geen sprake van de evengenoemde uitzonderingen.
Gelet op het vorenstaande is de Voorzitter van oordeel dat de brief van 19 december 2002 moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.5. Het voorgaande leidt de Voorzitter tot de slotsom dat verweerder het bezwaarschrift van appellante, gericht tegen het besluit van 19 december 2002, in verband met het bepaalde in artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De bestreden beslissing op bezwaar kan reeds hierom niet in stand blijven.
2.6. De Voorzitter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen beletsel bestaat om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.7. Het beroep is gegrond. De bestreden beslissing op bezwaar dient te worden vernietigd. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De Voorzitter zal daartoe een termijn stellen.
2.8. Gelet op het vorenstaande wijst de Voorzitter het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af. Gezien de uitkomst van dit geding ziet de Voorzitter wel aanleiding de provincie Limburg te gelasten ook het griffierecht te vergoeden dat appellant in verband met het verzoek heeft betaald.
2.9. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 9 maart 2004, kenmerk 2004/14489;
III. draagt het college van gedeputeerde staten van Limburg op binnen 6 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen;
IV. wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 135,35; het bedrag dient door de provincie Limburg te worden betaald aan appellant;
VI. gelast dat de provincie Limburg aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het verzoek betaalde griffierecht (totaal € 546,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S. Scheerhout, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Scheerhout
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2004
318.