ECLI:NL:RVS:2004:AO9194

Raad van State

Datum uitspraak
12 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200303261/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke handhaving en bodemonderzoek in Oostzaan

In deze zaak hebben appellanten, wonend te Oostzaan, verweerder, het college van burgemeester en wethouders van Oostzaan, verzocht om bestuurlijke handhavingsmiddelen toe te passen met betrekking tot een vergunninghoudster op een perceel in Oostzaan. Dit verzoek werd gedaan bij brief van 27 november 2001, maar werd door verweerder afgewezen in een besluit van 5 november 2002. Appellanten hebben hiertegen bezwaar gemaakt, wat gedeeltelijk gegrond werd verklaard in een besluit van 1 april 2003. Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld bij de Raad van State op 20 mei 2003.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 3 februari 2004 behandeld. Appellanten stelden dat verweerder ten onrechte had afgezien van het toepassen van handhavingsmiddelen, ondanks dat er volgens hen overtredingen waren van de Hinderwetvergunning en het Bouwstoffenbesluit. Verweerder stelde dat de activiteiten onder de werkingssfeer van het Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer vielen en dat hij daarom niet bevoegd was om handhavend op te treden.

De Afdeling oordeelde dat verweerder niet voldoende had gemotiveerd waarom hij niet handhavend optrad en dat het bestreden besluit in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht. De Afdeling vernietigde het besluit van verweerder en droeg hem op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met een onderzoek naar de samenstelling van de bodem. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellanten.

Uitspraak

200303261/1.
Datum uitspraak: 12 mei 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Oostzaan,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij brief van 27 november 2001 hebben appellanten verweerder verzocht om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot [vergunninghoudster] op het perceel [locatie], te Oostzaan. Bij besluit van 5 november 2002 heeft verweerder het verzoek om handhaving afgewezen.
Bij besluit van 1 april 2003, verzonden op 9 april 2003, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 20 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Bij brief van 5 augustus 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 februari 2004, waar appellanten, in persoon, en vertegenwoordigd door mr. J.C. Ellerman, advocaat te Amsterdam, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. drs. J.H.K. Soer, gemachtigde, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellanten hebben verweerder verzocht bestuurlijke handhavingsmaatregelen te treffen ten aanzien van door hen gestelde overtredingen door [vergunninghoudster] van de bij besluit van 2 februari 1993 verleende vergunning krachtens de Hinderwet en het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming (hierna te noemen: het Bouwstoffenbesluit) wat betreft activiteiten op het perceel [locatie] te Oostzaan.
2.2. Appellanten stellen dat verweerder op onjuiste gronden heeft afgezien van het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen. Zij voeren aan dat stelselmatig in strijd met de hinderwetvergunning de achterzijde van het perceel van de inrichting wordt gebruikt voor de opslag van bouwmaterialen, het laden, lossen en parkeren van auto’s en andere bedrijfsactiviteiten. Daarnaast stellen zij dat in strijd met het Bouwstoffenbesluit aan de achterkant van het perceel van de inrichting, de bodem is opgehoogd met asbesthoudend materiaal, afvalmateriaal en puin.
2.3. Verweerder heeft in het verweerschrift het standpunt ingenomen dat de activiteiten van de inrichting vallen onder de werkingssfeer van het Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer en dat dit Besluit niet wordt overtreden. Om deze reden acht hij zich niet bevoegd om handhavend op te treden.
2.3.1. De Afdeling stelt vooreerst vast dat in het bestreden besluit niet is vermeld welke bezwaren gegrond en welke bezwaren ongegrond zijn verklaard en dat niet duidelijk is in hoeverre het besluit in primo is herroepen.
Ten aanzien van de gestelde overtreding van de Hinderwetvergunning, overweegt de Afdeling als volgt.
2.3.2. De Afdeling stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit niet heeft onderzocht of de activiteiten van de inrichting ten tijde van het nemen van dat besluit onder de werkingssfeer van het Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer vielen. Evenmin heeft verweerder in het bestreden besluit overwegingen gewijd aan de door appellanten gestelde overtreding van de Hinderwetvergunning. Ook ter zitting is niet komen vast te staan of de activiteiten van de inrichting onder het Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer vielen of dat deze activiteiten vergunningplichtig waren. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, dat vereist dat de beslissing op bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, en voorts in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet zorgvuldig voorbereid.
2.4. Ten aanzien van de gestelde overtredingen van het Bouwstoffenbesluit, overweegt de Afdeling als volgt.
2.4.1. Niet bestreden wordt dat in strijd met artikel 8 in onderlinge samenhang bezien met artikel 11 van het Bouwstoffenbesluit bouwstoffen op of in de bodem zijn gebruikt zonder dat hiervan op de wettelijk voorgeschreven wijze een melding is gedaan aan het bevoegd gezag en dat in strijd met artikel 8 juncto artikel 9 de samenstelling van de gebruikte bouwstoffen niet door een in het Bouwstoffenbesluit aangewezen instantie is bepaald. Verweerder was derhalve bevoegd tegen de overtredingen van voornoemde bepalingen op te treden.
2.4.2. Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder wat betreft de vermeende overtredingen van het Bouwstoffenbesluit ervan afgezien handhavend op te treden tot het moment waarop [vergunninghoudster] de resultaten van een bodemonderzoek heeft overgelegd omtrent de samenstelling van de gebruikte bouwstoffen.
Op grond van de overgelegde stukken stelt de Afdeling vast dat vóór het nemen van het bestreden besluit onder meer door de politie Zaanstreek en door De Ruiter Boringen en Bemalingen bv/ Bam infra (in opdracht van [vergunninghoudster]) onderzoeken zijn verricht naar de samenstelling van de bodem. Deze bodemonderzoeken voldoen volgens verweerder niet, omdat niet is onderzocht of de gebruikte bouwstoffen voldoen aan bepaalde eisen uit het Bouwstoffenbesluit. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat nog steeds niet duidelijk is wat de samenstelling van de bodem is.
De Afdeling is van oordeel dat verweerder in het kader van de belangenafweging bij de beslissing op bezwaar niet zonder meer, zonder enige beperking in tijd, in afwachting van de resultaten van een nieuw bodemonderzoek door [vergunninghoudster], het verzoek om het treffen van bestuurlijke handhavingsmiddelen heeft kunnen afwijzen. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat de beslissing op bezwaar ruim anderhalf jaar na het verzoek om handhaving is genomen en dat reeds meerdere onderzoeken zijn verricht naar de samenstelling van de bodem die volgens verweerder niet voldoen aan het Bouwstoffenbesluit. Tevens acht de Afdeling van belang dat op of in de bodem mogelijk asbest aanwezig is en dat verzoekers verweerder reeds meerdere malen hebben verzocht handhavingsmaatregelen te treffen. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet zorgvuldig voorbereid.
2.5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De Afdeling ziet aanleiding verweerder op grond van artikel 8:72, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht de hierna te melden termijn te stellen voor het entameren van een onderzoek naar de samenstelling van de bodem en het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oostzaan van 1 april 2003;
III. draagt het college van burgemeester en wethouders van Oostzaan op binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan en met inachtneming van een door hem geëntameerd onderzoek naar de samenstelling van de bodem aan de achterkant van het perceel van de inrichting, een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen en deze aan appellanten toe te zenden;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Oostzaan in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 678,98, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Oostzaan te worden betaald aan appellanten;
V. gelast dat de gemeente Oostzaan aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Van Driel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2004
414.