ECLI:NL:RVS:2004:AO8877

Raad van State

Datum uitspraak
6 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200306028/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • J.H. Roelfsema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning voor uitbreiding woonhuis in Hilversum

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 augustus 2003, waarin het college van burgemeester en wethouders van Hilversum een bouwvergunning had verleend voor het vergroten van een woonhuis. Appellant sub 1 had op 11 juni 2001 een bouwvergunning aangevraagd voor een aanbouw aan de linkerzijde van zijn woning, terwijl appellante sub 2 bezwaar had gemaakt tegen deze vergunning. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante sub 2 gegrond en vernietigde de beslissing op bezwaar van het college. Hierop hebben zowel appellant sub 1 als appellante sub 2 hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 31 maart 2004. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelt dat de aangebouwde garderobe en slaapkamer in bouwkundig en functioneel opzicht deel uitmaken van het hoofdgebouw. Dit betekent dat het bouwplan moet voldoen aan de bouwvoorschriften voor hoofdgebouwen, zoals vastgelegd in het bestemmingsplan. De Afdeling concludeert dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, omdat de diepte van het hoofdgebouw na realisatie van het bouwplan meer dan 10 meter zou bedragen, terwijl dit niet is toegestaan.

Daarnaast oordeelt de Afdeling dat de rechtbank onterecht de welstandsaspecten bij haar beoordeling heeft betrokken, aangezien deze niet aan de orde waren in het geschil. De rechtbank had het verzoek om schadevergoeding van appellante sub 2 afgewezen, wat de Afdeling bevestigt. De uitspraak van de rechtbank wordt met verbetering van gronden bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200306028/1.
Datum uitspraak: 6 mei 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hogere beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te Hilversum,
2. [appellante sub 2], wonend te Hilversum,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 augustus 2003 in het geding tussen:
appellante sub 2,
en
het college van burgemeester en wethouders van Hilversum.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 juni 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hilversum (hierna: het college) aan appellant sub 1 bouwvergunning verleend voor het vergroten van een woonhuis aan de linkerzijde op het perceel [locatie] te Hilversum (hierna: het perceel).
Bij besluit van 30 oktober 2001 heeft het college het daartegen door appellante sub 2 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 augustus 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante sub 2 ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellant sub 1, bij brief van 9 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 10 september 2003, en appellante sub 2, bij brief van 23 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 24 september 2003, hoger beroep ingesteld. Appellant sub 1 heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 6 oktober 2003. Appellante sub 2 heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 17 oktober 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 13 november 2003 heeft appellant sub 1 een reactie op het hoger beroep van appellante sub 2 ingediend.
Bij brief van 22 januari 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 maart 2004, waar appellant sub 1 in persoon, bijgestaan door mr. J.C. Ellerman, advocaat te Amsterdam, en ir. S. Bakels, appellante sub 2 in persoon, en het college, vertegenwoordigd door L. Reurts, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het bouwplan voorziet in een aanbouw aan de linkerzijde van de woning op het perceel ten behoeve van een garderobe en daarachter een bergruimte op de begane grond en een slaapkamer op de eerste verdieping, geprojecteerd boven de garderobe en gedeeltelijk boven de bergruimte. De garderobe en de slaapkamer zijn beide vanuit de woning te bereiken door middel van een deur.
2.2. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Bosdrift”. Het bouwplan is gesitueerd op gronden met de bestemming “Woondoeleinden” met de nadere bestemming “Primair woongebied met cultuurhistorische waarden”.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart met “Woondoeleinden” aangewezen gronden bestemd voor woondoeleinden en het uitoefenen van aan huis gebonden beroepen.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, zijn op deze gronden, voor zover thans van belang, toegelaten,
a. hoofdgebouwen
b. bijgebouwen.
Ingevolge artikel 1 van de planvoorschriften wordt verstaan onder:
10. hoofdgebouw: een gebouw dat op een perceel door zijn aard, functie, constructie of afmetingen als belangrijkste bouwwerk valt aan te merken.
11. bijgebouw: vrijstaande of aangebouwde gebouwen, die een gebruikseenheid vormen met en dienstbaar zijn aan een hoofdgebouw, zoals huishoudelijke berg- en/of werkruimten en garageboxen.
Ingevolge artikel 7, derde lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, gelden voor het bouwen van een hoofdgebouw de volgende bepalingen, tenzij op de plankaart anders is aangegeven:
a. de hoofdgebouwen mogen uitsluitend in of achter de op de plankaart aangegeven bouwgrens worden gebouwd;
b. (…)
c. de diepte van een hoofdgebouw gemeten vanaf de bouwgrens mag niet meer bedragen dan 10,00 meter, tenzij op de plankaart een maximum bebouwingspercentage is aangegeven;
d. (…)
e. (…).
Op de plankaart is geen maximum bebouwingspercentage aangegeven.
2.3. Het college heeft het bouwplan deels, voor zover het betreft de garderobe en de slaapkamer, aangemerkt als een uitbreiding van het hoofdgebouw die onderdeel uitmaakt van de woning, en deels, voor zover het betreft de bergruimte, als een bijgebouw. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het bouwplan wat betreft de bouwhoogte voldoet aan de eisen die het bestemmingsplan stelt ten aanzien van hoofdgebouwen onderscheidenlijk bijgebouwen.
2.4. Appellant sub 1 betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan deels bestaat uit een uitbreiding van de woning en deels, voor zover het de bergruimte betreft uit een bijgebouw en dat aan de daarvoor gestelde bouwvoorschriften als bedoeld in artikel 7, derde en vierde lid, van de planvoorschriften wordt voldaan.
Appellante sub 2 betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan in zijn geheel als een bijgebouw moet worden aangemerkt, nu het lager is dan de woning en, in tegenstelling tot die woning, een plat dak heeft. Volgens haar moet het bouwplan geheel worden getoetst aan artikel 7, vierde lid, van de planvoorschriften en voldoet het bouwplan daaraan niet.
2.5. De Afdeling stelt vast dat de aangebouwde garderobe en de slaapkamer zowel in bouwkundig als in functioneel opzicht zo nauw aansluiten bij de woning, dat deze ruimten niet ondergeschikt zijn aan de woning, maar daarvan deel uitmaken. Daarbij is in aanmerking genomen dat zowel de garderobe als de slaapkamer door middel van een deur met de woning zijn verbonden en voorzien in functies die nauw zijn verweven met de functie van het hoofdgebouw. Nu de garderobe en de slaapkamer aldus zijn aan te merken als uitbreiding van de woning en daarmee onderdeel zijn van het hoofdgebouw, dient te worden voldaan aan de in artikel 7, derde lid, van de planvoorschriften neergelegde bouwvoorschriften voor hoofdgebouwen. Dat geldt evenzeer voor de aangebouwde bergruimte. Deze vormt bouwkundig één geheel met de daarvoor gelegen garderobe en met de gedeeltelijk daarboven gelegen slaapkamer. Door deze bouwkundige verbondenheid heeft de bergruimte niet het karakter van bijgebouw. De achtergevel van de bergruimte wordt daarmee de achtergevel van het hoofdgebouw. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het bouwplan niet voldoet aan het voorschrift van artikel 7, derde lid, onder c, dat de diepte van een hoofdgebouw gemeten vanaf de bouwgrens niet meer mag bedragen dan 10,00 meter. Uit de bouwtekening blijkt dat die diepte na realisering van het bouwplan ongeveer 13,50 meter zou bedragen. Geconcludeerd moet derhalve worden dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, zodat het college reeds daarom, gelet op artikel 44, aanhef en onder c, van de Woningwet, ten onrechte bouwvergunning heeft verleend.
2.6. Appellant sub 1 betwist voorts het oordeel van de rechtbank dat het college niet zonder nadere motivering het positieve advies van de welstandscommissie van 19 april 2001 aan het besluit op bezwaar ten grondslag had mogen leggen. Appellante sub 2 betwist dat oordeel niet, maar betoogt dat de rechtbank eraan is voorbijgegaan dat het welstandsadvies in strijd is met artikel 21 van de planvoorschriften.
De Afdeling overweegt dat de rechtbank in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) buiten de grenzen van het geschil is getreden door de welstandsaspecten bij haar beoordeling van het besluit op bezwaar te betrekken. Appellante sub 2 heeft in haar beroepschrift geen gronden aangevoerd die betrekking hebben op de welstand. Welstandsaspecten behoren evenmin ambtshalve te worden getoetst, aangezien deze aspecten niet kunnen worden aangemerkt als van openbare orde. De rechtbank heeft de vernietiging van het besluit op bezwaar dan ook niet mede mogen baseren op haar oordeel, wat daar ook van zij, dat het college niet zonder nadere motivering het welstandsadvies van 19 april 2001 aan dat besluit ten grondslag heeft mogen leggen. De welstandsaspecten kunnen derhalve in hoger beroep niet aan de orde komen.
2.7. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het op artikel 8:73 van de Awb gebaseerde verzoek van appellante sub 2 om schadevergoeding diende te worden afgewezen, reeds omdat nadere besluitvorming is vereist en op de uitkomst daarvan niet kan worden vooruitgelopen. Het door appellante sub 2 in hoger beroep gedane verzoek om schadevergoeding dient om dezelfde redenen te worden afgewezen.
2.8. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van gronden, te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2004
58-439.