200305962/1.
Datum uitspraak: 6 mei 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 5 augustus 2003 in het geding tussen:
1. [wederpartij sub 1A] en [wederpartij sub 1B], wonend te [woonplaats],
2. [wederpartij sub 2], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Emmen.
Bij besluit van 3 januari 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Emmen (hierna: het college) aan [appellant] bouwvergunning verleend voor het oprichten van een aardappelbewaarplaats op het perceel Oosterwijk OZ 50 te Nieuw-Dordrecht.
Bij besluit van 19 november 2002 heeft het college het daartegen door [wederpartij sub 1A], [wederpartij sub 1B] en [wederpartij sub 2] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 augustus 2003, verzonden op 7 augustus 2003, heeft de rechtbank Assen (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij sub 1A], [wederpartij sub 1B] en [wederpartij sub 2] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en verweerder opgedragen om met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 5 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 8 september 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 oktober 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 27 oktober 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 maart 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J.J.L.M. Johannink, advocaat te Coevorden, en het college, vertegenwoordigd door A. Bartelds, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Tevens zijn verschenen [wederpartij sub 1A] en [wederpartij sub 1B] in persoon en bijgestaan door J.A. Einhaus, gemachtigde, en [wederpartij sub 2] in persoon en bijgestaan door mr. J. Boter, gemachtigde.
2.1. Appellant betoogt in de eerste plaats dat de rechtbank [wederpartij sub 1A] en [wederpartij sub 1B] ten onrechte heeft aangemerkt als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
Dit betoog faalt. Ter zitting heeft [wederpartij sub 1A] onweersproken gesteld dat hij sinds 1975 woonachtig is in de woning [locatie 1]. In het dossier bevindt zich voorts een afschrift van een akte van levering, waaruit blijkt dat [wederpartij sub 1B] – zoals hij ter zitting ook heeft bevestigd - op 10 september 2001 een overeenkomst tot koop van de woning [locatie 2] heeft gesloten. Nu [wederpartij sub 1A] en [wederpartij sub 1B] vanuit hun woning zicht hebben op het aan de overzijde van Oosterwijk gelegen bedrijf van appellant en de op te richten aardappelbewaarplaats is hun belang derhalve rechtstreeks betrokken bij het besluit waarbij bouwvergunning is verleend voor het oprichten van die aardappelbewaarplaats.
2.2. Appellant heeft verder betoogd dat de aangevallen uitspraak in strijd met artikel 8:77, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Awb is gedaan.
Ook dit betoog faalt. De omstandigheid dat in de aangevallen uitspraak de naam van appellant en zijn gemachtigde niet zijn vermeld in het procesverloop, kan niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, nu uit de overwegingen blijkt dat appellant ter zitting is verschenen en dat zijn verklaring bij de beoordeling van het geschil is betrokken.
2.3. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het bouwplan in overeenstemming is met de ingevolge het bestemmingsplan “Buitengebied gemeente Emmen” voor het perceel geldende bestemming “Agrarische doeleinden” met de nadere aanduiding “grondgebonden agrarisch bedrijf”.
2.4. Appellant heeft een bouwvergunning aangevraagd voor het oprichten van een “bedrijfsruimte”. Het college heeft – na overleg met appellant over het beoogde gebruik van de loods - bij besluit van 3 januari 2002 bouwvergunning verleend voor het oprichten van een aardappelbewaarplaats, omdat de algemene bestemming “bedrijfsruimte” in strijd is met de agrarische bestemming. Op de bouwtekening, die deel uitmaakt van de aanvraag om bouwvergunning, is aangeven dat de loods zal worden gebruikt voor “opslag voor landbouw- en loonwerkactiviteiten”.
Niet in geschil is dat loonwerkactiviteiten in strijd zijn met de agrarische bestemming.
2.5. Volgens vaste jurisprudentie – bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 21 november 1996, inzake nr. H01.96.0154, Gemeentestem 7049, nr. 9 – moet bij de toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan niet slechts worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming van het perceel kan worden gebruikt, doch mede of het bouwwerk ook met het oog op zodanig gebruik wordt opgericht. Het concrete, beoogde gebruik van het bouwwerk vormt op voorhand een reden om bouwvergunning te weigeren, indien op grond van de bouwkundige inrichting of anderszins redelijkerwijs valt aan te nemen dat dit gebruik uitsluitend of mede betrekking heeft op andere doeleinden dan die, waarin de bestemming voorziet.
2.6. Gebleken is dat de oppervlakte van de gronden die appellant voor zijn (akkerbouw)bedrijf in gebruik heeft, in vergelijking met 1990 – het jaar waarin appellant het bedrijf heeft overgenomen – ongeveer is gehalveerd en thans nog circa 30 hectare bedraagt. Voorts is gebleken dat op het perceel reeds vier loodsen aanwezig zijn onder meer in gebruik als caravanopslag en als stalling van loonwerk- en grondverzetmachines. Aardappels werden in het verleden in de buitenlucht opgeslagen. De laatste aardappeloogst in 2000 is echter niet opgeslagen doch direct verkocht. Ter zitting is voorts gebleken dat de inmiddels gerealiseerde loods in strijd met de bouwtekening is voorzien van grote roldeuren. Appellant heeft in dit verband verklaard dat de nieuwe loods tevens wordt gebruikt voor het stallen van landbouwmachines.
2.7. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank tot het juiste oordeel gekomen dat niet aannemelijk is dat het beoogde gebruik van de loods uitsluitend dan wel voor een belangrijk deel betrekking heeft op agrarische doeleinden. De verwachting was gerechtvaardigd dat de loods in strijd met de ter plaatse geldende bestemming zou worden gebruikt.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn geen termen aanwezig.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Van Roosmalen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2004