200307321/1.
Datum uitspraak: 6 mei 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats], waarvan de [vennoten] zijn, beiden wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
Bij besluit van 18 december 2002, kenmerk BA/2002/3751, verzonden op 14 januari 2003, heeft verweerder appellante in verband met overtreding van artikel 3 van de Ontgrondingenwet op het perceel aan de [locatie], kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummer […], gelast:
1. een milieukundig AP04 onderzoek conform het Bouwstoffenbesluit te (laten) uitvoeren naar de milieuhygiënische kwaliteit van de in de illegale ontgronding op het perceel aan de [locatie] gestorte bagger, een en ander onder nader genoemde voorwaarden;
2. indien uit dit AP04 onderzoek blijkt dat de bagger op grond van het Bouwstoffenbesluit niet als bouwstof mag worden toegepast, de bagger uiterlijk binnen 12 weken na verzenddatum van deze beschikking te verwijderen, onder nader genoemde voorwaarden, en het door de ontgronding ontstane gat op te vullen met de originele bodemspecie of, onder nader genoemde voorwaarden, met schone van elders aan te voeren grond. Indien aan het hiervoor bepaalde binnen de gestelde termijn geen gevolg wordt gegeven zal verweerder op kosten van appellante de overtreding beëindigen en de hiervoor omschreven maatregelen nemen.
Bij brief van 23 januari 2003 heeft appellante tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend.
Bij besluit van 23 september 2003, kenmerk BA/2003/276, verzonden op 26 september 2003, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar niet ontvankelijk verklaard en het verzoek om vergoeding van de proceskosten die appellante in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken, afgewezen.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 4 november 2003, bij de Raad van State ingekomen per fax op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brief van 18 februari 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 april 2004, waar verweerder, vertegenwoordigd door H.G. Bos, ambtenaar van de provincie, is verschenen.
2.1. Appellante stelt in beroep dat verweerder ten onrechte haar bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. In dit verband voert zij aan dat het bestreden besluit ten onrechte geen heroverweging behelst die leidt tot herroeping van het primaire besluit.
2.2. Verweerder stelt dat uit een door hem verricht onderzoek is gebleken dat de bagger waarmee de illegale ontgronding is opgevuld kon blijven liggen. Gelet hierop beschouwt verweerder de bestuursdwangbeschikking als afgedaan en heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit 18 december 2002 wegens het ontbreken van een processueel belang niet-ontvankelijk verklaard.
2.3. In artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat, indien het bezwaar ontvankelijk is, op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaatsvindt. In het tweede lid is bepaald dat, voorzover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, het bestuursorgaan het bestreden besluit herroept en voorzover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit neemt.
2.4. De Afdeling overweegt dat appellante in haar bezwaarschrift verweerder heeft verzocht om vergoeding van de door haar gemaakte proceskosten in verband met de behandeling van het bezwaar. In artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voorzover hier van belang, is bepaald dat de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken uitsluitend worden vergoed voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat appellante belang heeft bij een heroverweging van het primaire besluit. In dit verband is de stelling van verweerder dat appellante geen procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het bezwaar nu hij de bestuursdwangbeschikking als afgedaan beschouwd, onjuist.
Verweerder heeft het bezwaar derhalve ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
2.5. Voorzover appellante stelt dat verweerder haar verzoek om vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht ten onrechte heeft afgewezen, overweegt de Afdeling het volgende. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er geen sprake van is dat het bestreden besluit door ernstige onzorgvuldigheid in strijd met het recht is genomen. Hij was immers bevoegd tot handhavend optreden, omdat appellante zonder daartoe vereiste vergunning als bedoeld in artikel 3 van de Ontgrondingenwet heeft ontgrond en in deze ontgronding stoffen heeft gestort.
De Afdeling is van oordeel dat verweerder met het voorgaande een onjuiste maatstaf aanlegt. Anders dan verweerder stelt is in artikel 7:15, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht niet de eis gesteld dat het bestreden besluit door ernstige onzorgvuldigheid in strijd met het recht tot stand is gekomen, maar is de eis gesteld dat herroeping van het bestreden besluit plaatsvindt wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Het bestreden besluit is dan ook in zoverre genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.6. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit op bezwaar dient te worden vernietigd.
2.7. Verweerder dient op na te melden wijze te worden veroordeeld in de proceskosten die appellante in verband met de behandeling van het beroep heeft gemaakt.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van 23 september 2003, kenmerk BA/2003/276;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie van Overijssel te worden betaald aan appellante;
IV. gelast dat de provincie van Overijssel aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. R.H. Lauwaars en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Soede
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2004