200402223/2.
Datum uitspraak: 29 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
het college van burgemeester en wethouders van Doetinchem,
verweerder.
Bij besluit van 3 februari 2004, kenmerk 99.07355/ern, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan verzoekster een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een pluimveeslachterij gelegen aan de [locatie] te Doetinchem, kadastraal bekend gemeente Doetinchem, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 5 februari 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 16 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 17 maart 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 16 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 17 maart 2004, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 16 april 2004, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. J.H.M. Berenschot, advocaat te Arnhem, en [gemachtigde], H.H.A. Marsman en L.T.J. Slüter, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door H.G.J.M. Wubbels, wethouder der gemeente, R.J. van der Meulen en J.W. Thomassen, gemachtigden, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Verzoekster voert, kort weergegeven, aan dat voorschrift 1.4.4 onredelijk bezwarend voor haar is, nu zij niet verantwoordelijk gesteld kan worden voor het buiten de inrichting houden van pluimvee afkomstig van percelen van derden in de omgeving van verzoekster.
2.2.1. Ingevolge voorschrift 1.4.4 mag op het terrein van de inrichting en in de directe omgeving van de inrichting geen pluimvee vrij rondlopen. Mocht onverhoopt toch pluimvee ontsnappen, dan is de vergunninghouderverplicht pluimvee direct te vangen en te houden in de daarvoor bedoelde ruimte.
2.2.2. Allereerst overweegt de Voorzitter dat in het kader van vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer uitsluitend de (mogelijke) gevolgen van het in werking zijn van die inrichting buiten de grenzen van de inrichting dienen te worden beoordeeld. Wanneer nodig kan het bevoegd gezag ingevolge artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer bij het verlenen van een vergunning voorschriften daaraan verbinden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu.
Anders dan verzoekster meent, is voorschrift 1.4.4 gericht op het voorkomen van hinder van ontsnapt pluimvee afkomstig van verzoekster in de directe omgeving van de inrichting en ziet dit voorschrift niet op het voorkomen van hinder op het terrein van de inrichting en daarbuiten van pluimvee van derden. De Voorzitter ziet in hetgeen verzoekster betoogt en ook overigens geen grond voor het oordeel dat voorschrift 1.4.4 onredelijk bezwarend zou zijn. In zoverre bestaat dan ook geen aanleiding het verzoek toe te wijzen
2.3. Verzoekster voert, kort weergegeven, aan dat de geurnorm van 1,1 ge/m3 als 98-percentiel niet acceptabel is, nu er onvoldoende rekening is gehouden met de uitzonderlijke omstandigheden van dit geval. Mede gelet daarop had volgens verzoekster in dit geval een hogere geurnorm moet worden voorgeschreven dan 1,1 ge/m3 als 98-percentiel. Tevens betoogt verzoekster dat verweerder heeft miskend dat het verhogen van het uitstootpunt van de lucht die vrijkomt bij het slachtproces tot 25 m voldoende is om onaanvaardbare geurhinder te voorkomen, nu deze geur meer dominant is in vergelijking met de geur tengevolge van het laad- en losproces en derhalve de bouw van een ontvangsthal niet nodig is. Verder acht verzoekster de voor het treffen van deze maatregelen in de voorschriften 2.1.1 tot en met 2.1.3 gestelde termijnen te kort.
2.3.1. Ingevolge voorschrift 2.1.1 mag binnen 69 weken na het van kracht worden van deze beschikking de geuremissie vanwege de inrichting de waarde van 1,1 geureenheden per kubieke meter, bepaald als uurgemiddelde concentratie, op de geurgevoelige objecten aan de Spoorstraat, Frans Halsweg en de Kastanjelaan (eerste aaneengesloten woonbebouwing), niet meer dan 2 procent van de tijd (98-percentiel) overschrijden (1.1 ge/m3 als 98-percentiel).
Ingevolge voorschrift 2.1.2 moet de vergunninghouder om te voldoen aan de in voorschrift 2.1.1 genoemde geurnorm, voor wat betreft de optredende procesemissies, binnen 45 weken na het van kracht worden van deze beschikking het emissiepunt hebben verhoogd met 25 meter.
Ingevolge voorschrift 2.1.3 moet de vergunninghouder om te voldoen aan de in voorschrift 2.1.1 genoemde geurnorm, voor wat betreft de optredende geuremissies vanwege de uitpandige opslag, binnen 69 weken na het van kracht worden van deze beschikking een gesloten ontvangsthal voor wachtende vrachtwagens en containers met pluimvee hebben gebouwd.
2.3.2. Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder bij de invulling van de hem in het kader van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer toekomende beoordelingsvrijheid, wat betreft de beoordeling van de geurhinder, aansluiting gezocht bij de systematiek van de Nederlandse emissie Richtlijn lucht (hierna: de NeR) en meer in het bijzonder de in paragraaf 3.3, B5.1 opgenomen Bijzondere Regeling voor slachterijen. Daarin is weergegeven dat een geurconcentratie van 3 ge/m3 als 98-percentiel in beginsel ter plaatse van te beschermen objecten niet mag worden overschreden. Slechts in uitzonderlijke gevallen kan daarvan worden afgeweken. Bij een geurconcentratie beneden 1,1 ge/m3 als 98-percentiel zijn maatregelen niet noodzakelijk. Wanneer de geurconcentratie ligt tussen 1,1 en 3 ge/m3 als 98-percentiel dient het bestuursorgaan af te wegen of maatregelen ter verdere reductie nodig zijn. Dit doet het bevoegd gezag in het licht van de lokale situatie. Daarbij let het bevoegd gezag op noodzaak en economische haalbaarheid.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de geurnorm van 1,1 ge/m3 als 98-percentiel niet mag worden overschreden. Om dit te realiseren hebben zij nadere maatregelen in de vorm van een verhoging van het emissiepunt met 25 meter en een gesloten ontvangsthal voorgeschreven.
Op grond van de stukken, waaronder de bij de aanvraag behorende geurrapporten van TNO van 1 oktober 1999 en juli 2001 met de kenmerken 30526 en 31810, en het verhandelde ter zitting, is het de Voorzitter niet gebleken welke afweging ten grondslag heeft gelegen aan de keuze van verweerder om de in voorschrift 2.1.1 gestelde norm van 1,1 ge/m3 als 98-percentiel aan de vergunning te verbinden.
Voorts overweegt de Voorzitter dat de vraag of de in de voorschriften 2.1.3 gestelde maatregel redelijkerwijs noodzakelijk is en de vraag of het treffen van deze en de in voorschrift 2.1.2 gestelde maatregel binnen de desbetreffende termijnen realiseerbaar zijn een nader onderzoek vergen en eerst door de Afdeling in de bodemprocedure kunnen worden beantwoord. Ter zitting heeft verweerder te kennen gegeven er geen bezwaar tegen te hebben dat de werking van voorschrift 2.1.1, 2.1.2 en 2.1.3 wordt opgeschort totdat in de bodemprocedure op het beroep is beslist. Daarbij heeft verweerder naar voren gebracht er belang aan te hechten dat verzoekster zo spoedig mogelijk een vergunning voor de verhoging van het in voorschrift 2.1.2 weergegeven emissiepunt moet aanvragen. Verzoekster heeft ter zitting toegezegd dit zo spoedig mogelijk te doen.
2.4. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter, bij afweging van de betrokken belangen, aanleiding tot het treffen van de hierna te melden voorlopige voorziening. De Voorzitter merkt op dat het verweerder vrijstaat, indien hij daartoe grond ziet, bijvoorbeeld wanneer verzoekster niet zo spoedig mogelijk de eerdergenoemde vergunning aanvraagt, te verzoeken om toepassing van artikel 8:87 van de Algemene wet bestuursrecht. Gelet op de betrokken belangen ziet de Voorzitter voorts aanleiding een spoedige behandeling van de hoofdzaak te bevorderen.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Doetinchem van 3 februari 2004, kenmerk 99.07355/ern, voorzover het betreft de voorschriften 2.1.1 en 2.1.3 in het geheel en voorschrift 2.1.2 voorzover het de daarin gestelde termijn van 45 weken betreft;
II. wijst het verzoek voor het overige af;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Doetinchem in de door verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Doetinchem te worden betaald aan verzoeker;
IV. gelast dat de gemeente Doetinchem aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 273,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Melse
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2004