ECLI:NL:RVS:2004:AO8510

Raad van State

Datum uitspraak
28 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200305663/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit college van burgemeester en wethouders van Schagen inzake ligplaats woonschip in Schagerkanaal

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Schagen. Het college had op 16 juli 2001 aan de appellant meegedeeld dat zijn voornemen om met zijn woonschip ligplaats te nemen in het Schagerkanaal in strijd was met de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) en het geldende bestemmingsplan. Het college verklaarde het bezwaar van de appellant ongegrond op 26 februari 2002. De rechtbank Alkmaar bevestigde deze beslissing op 17 juli 2003, waarna de appellant hoger beroep instelde bij de Raad van State op 22 augustus 2003.

De Raad van State heeft de zaak op 8 maart 2004 behandeld. De appellant betoogde dat het verbod om een ligplaats in te nemen niet van toepassing was, omdat het Binnenvaartpolitiereglement (BPR) van toepassing zou zijn op het Schagerkanaal. De Raad van State oordeelde echter dat de reikwijdte van het BPR niet automatisch betekent dat het verbod van de APV niet geldt. De Raad concludeerde dat de belangen van openbare orde en volksgezondheid, die ten grondslag liggen aan de APV, niet in strijd zijn met de toepassing van het BPR.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college terecht had geweigerd om de appellant toestemming te geven voor het innemen van een ligplaats in het Schagerkanaal. Het beroep op het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel van de appellant werd eveneens verworpen. De Raad van State besloot het hoger beroep ongegrond te verklaren en de aangevallen uitspraak te bevestigen, zonder proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200305663/1.
Datum uitspraak: 28 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 17 juli 2003 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Schagen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 juli 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Schagen (hierna: het college) appellant bericht dat het bepaalde in de Algemene Plaatselijke Verordening (hierna: de APV) alsmede het ter plaatse geldende bestemmingsplan in de weg staan aan zijn voornemen om ligplaats met zijn woonschip in te nemen in het Schagerkanaal te Schagen.
Bij besluit van 26 februari 2002 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 juli 2003 , verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 augustus 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 22 september 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 30 december 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 maart 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. drs. L.T. van Eyck van Heslinga, advocaat te Alkmaar, en het college, vertegenwoordigd door N.S. Voogd en mr. C.T.S. Keijser, beiden ambtenaar van de gemeente alsmede F.C.M. Jong, wethouder van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 5.3.2, eerste lid, van de APV is het verboden met een vaartuig een ligplaats in te nemen of te hebben dan wel een ligplaats voor een vaartuig beschikbaar te stellen op door burgemeester en wethouders aangewezen gedeelten van openbaar water.
Ingevolge het tweede lid van deze bepaling kunnen burgemeester en wethouders aan het innemen, hebben of beschikbaar stellen van een ligplaats met dan wel voor een vaartuig op niet krachtens het eerste lid aangewezen gedeelten van openbaar water: a. nadere regels stellen in het belang van de openbare orde, volksgezondheid, veiligheid, milieuhygiëne en het aanzien van de gemeente; b. beperkingen stellen naar soort en aantal vaartuigen.
Ingevolge het derde lid van deze bepaling geldt het in het eerste en tweede lid bepaalde niet voor zover de Wet milieubeheer, het Binnenvaartpolitiereglement, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, het Provinciaal reglement vaarwateren Noord-Holland (of Bijzonder reglement) of de Provinciale landschapsverordening van toepassing is.
2.2. Niet in geschil is dat appellant zijn woonschip wenst te leggen op een locatie die valt onder het verbod van artikel 5.3.2, eerste lid, van de APV. In hoger beroep bestrijdt appellant de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat het college zijn verzoek terecht aan het eerste lid van deze APV-bepaling heeft getoetst. Appellant heeft hiertoe betoogd dat het verbod niet geldt omdat op het openbaar water van het Schagerkanaal het in het derde lid genoemde Binnenvaartpolitiereglement (hierna ook: het BPR) van toepassing is.
2.3. Dit betoog faalt. Uit de tekst van het derde lid van artikel 5.3.2. van de APV en met name uit de woorden “voor zover” blijkt dat niet het enkele gegeven dat het BPR van toepassing is op het openbaar water van het Schagerkanaal bepalend is voor het antwoord op de vraag of het in het eerste lid vervatte verbod geldt, maar dat dit afhankelijk is van de reikwijdte van dat reglement. Blijkens artikel 1 van het BPR zijn de bepalingen in het reglement vastgesteld ter voorkoming van aanvaring of aandrijving op de openbare wateren in het Rijk, die voor de scheepvaart openstaan. Blijkens de toelichting bij dat artikel is beoogd te voorzien in de ordening van alle scheepvaartverkeer op de binnenwateren en op zee en daartoe regels vast te stellen die nodig zijn ter bevordering van de veiligheid en de vlotheid van de vaart en die direct of indirect strekken ter voorkoming van gevaar voor schepen of de scheepvaart. Aan artikel 5.3.2. van de APV, dat is geplaatst in hoofdstuk 5, met het opschrift "andere onderwerpen huishouding gemeente", liggen (ook) andere motieven ten grondslag zoals hiervoor weergegeven. De omstandigheid dat in het voorliggende geval de belangen ter bescherming waarvan het BPR is vastgesteld zich niet verzetten tegen het afmeren van een vaartuig op de door appellant verlangde locatie laat de uit artikel 5.3.2. van de APV blijkende wenselijkheid tot ordening van het innemen van ligplaats uit een oogpunt van openbare orde, volksgezondheid etc. onverlet. Het in het eerste lid van artikel 5.3.2. van de APV vervatte verbod behoudt dan ook in het voorliggende geval in zoverre betekenis.
Het betoog dat het op artikel 5.3.2, eerste en tweede lid, van de APV gebaseerde aanwijzingsbesluit van 28 augustus 1999 onbevoegd zou zijn genomen omdat het blijkens de considerans ziet op nautische belangen, faalt eveneens. Met de aanwijzing is het college niet getreden buiten de grenzen van de APV.
2.4. De rechtbank heeft derhalve terecht vastgesteld dat nu de door appellant gewenste locatie in het Schagerkanaal valt onder het verbod van artikel 5.3.2, eerste lid, van de APV en de APV-bepaling noch het aanwijzingsbesluit ruimte biedt tot het verlenen van ontheffing of vrijstelling, het college appellant terecht niet heeft toegestaan op die locatie ligplaats in te nemen.
Gelet hierop is ook het beroep op het vertrouwensbeginsel door de rechtbank terecht verworpen. Afgezien hiervan is, uit hetgeen appellant in dit verband naar voren heeft gebracht, niet gebleken dat van de zijde van de gemeente zodanige toezeggingen zijn gedaan dat een dergelijk beroep gerechtvaardigd zou zijn.
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt evenmin. Voor zover appellant hiertoe heeft gewezen op in de haven van Schagen gelegen woonschepen kan geen sprake zijn van met elkaar te vergelijken gevallen reeds omdat het in dit geval gaat om een ligplaats in het kanaal. De nadere stukken die appellant in dit verband ter zitting heeft overgelegd betreffende door woonschepen ingenomen ligplaatsen in het Schagerkanaal, kunnen voorts, nu zij zien op een situatie die is ontstaan na het nemen van de beslissing op het bezwaar, niet bij de beoordeling in deze procedure worden betrokken.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A. Hoovers-Backaert, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Hoovers-Backaert
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 april 2004
367.