ECLI:NL:RVS:2004:AO8506

Raad van State

Datum uitspraak
28 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200305083/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van vergunning voor grondwateronttrekking en belangenafweging

In deze zaak heeft de Raad van State op 28 april 2004 uitspraak gedaan over het beroep van het college van burgemeester en schepenen van Riemst (België) tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg. Het geschil betreft de intrekking van een vergunning voor het onttrekken van grondwater, die oorspronkelijk was verleend op 6 juli 1993. Appellant verzocht om intrekking van deze vergunning op basis van artikel 24 van de Grondwaterwet, maar het college van gedeputeerde staten heeft dit verzoek afgewezen. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 januari 2004, waarbij zowel appellant als verweerder vertegenwoordigd waren door hun advocaten.

De Afdeling overweegt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de onttrekking van grondwater niet langer toelaatbaar zou zijn. Appellant betoogde dat verweerder de toezegging van 28 november 1996 niet is nagekomen en dat de belangen van de gemeente Riemst niet zijn meegewogen. De Afdeling concludeert dat verweerder in zijn belangenafweging niet de juiste procedure heeft gevolgd en dat het bestreden besluit in strijd is met de Grondwaterwet. De Afdeling verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 1 juli 2003. Verweerder wordt opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak van de Raad van State.

Uitspraak

200305083/1.
Datum uitspraak: 28 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
het college van burgemeester en schepenen van Riemst (België),
appellant,
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 juli 2003, kenmerk 2002/47348, heeft verweerder het verzoek van appellant ingevolge artikel 24 van de Grondwaterwet tot intrekking van de krachtens deze wet verleende vergunning van 6 juli 1993, kenmerk BV1065, voor het onttrekken van grondwater, afgewezen. Dit besluit is 10 juli 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 31 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 1 augustus 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 augustus 2003.
Bij brief van 1 oktober 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 januari 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. J.H.A. van der Grinten, advocaat te Amsterdam, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. P.R.J. Engelen en ir. J.L. van der Veer, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting gehoord de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “ENCI Maastricht B.V.” (hierna: vergunninghoudster), vertegenwoordigd door mr. M.R.J. Baneke, advocaat te Nijmegen.
2. Overwegingen
2.1. Appellant betoogt, kort weergegeven, dat hij erop mocht vertrouwen dat verweerder de op 28 november 1996 gedane toezegging zou nakomen in die zin dat hij de vergunning van 6 juli 1993 zou intrekken.
2.1.1. Zoals is vastgelegd in het proces-verbaal van de zitting van 28 november 1996, inzake G06.93.1363, heeft verweerder ter zitting de bereidheid uitgesproken om de vergunning van 6 juli 1993 te wijzigen in die zin dat in de vergunning wordt bepaald dat deze is verleend tot 1 januari 2000.
Onbetwist is dat verweerder voor 1 januari 2000 aan het gestelde in het proces-verbaal geen gevolg heeft gegeven. In verband hiermee en mede naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 31 juli 2002, no. 200004938/1, heeft appellant bij brief van 10 oktober 2002 verzocht de vergunning van 6 juli 1993 in te trekken. Verweerder stelt dat de mededeling ter zitting van 28 november 1996 is gedaan met het oog op de beoordeling van de onttrekking van grondwater ter plaatse in het kader van een nieuwe aanvraag; de mededeling was geen stap op weg naar beëindiging van de onttrekking van grondwater. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting acht de Afdeling deze uitleg voldoende aannemelijk. Na de uitspraak van 31 juli 2002, no. 200004938/1, strekkende tot vernietiging van de vergunning van 28 augustus 2000, was verweerder gehouden een nieuw besluit te nemen op de aanvraag om vergunning, zodat op dat moment niet de gerechtvaardigde verwachting kon bestaan, dat verweerder los van een nieuw besluit de geldende vergunning zou intrekken.
Het beroep van appellant slaagt in zoverre niet.
2.2. Appellant voert, kort weergegeven, aan dat verweerder in zijn belangenafweging de nadelige gevolgen van de onttrekking onvoldoende heeft meegewogen en enkel oog heeft gehad voor het economisch nadeel van vergunninghoudster bij een onmiddellijke intrekking van de vergunning. Daartoe betoogt hij dat de grondwateronttrekking in strijd is met het door verweerder gevoerde beleid. Tevens wordt blijkens het deskundigenrapport van het Directoraat-generaal Rijkswaterstaat het herstel van de specifieke ecologische functie van het Jekerdal ten minste tot na 2010 vertraagd. Verder heeft verweerder volgens appellant ten onrechte de belangen van de gemeente Riemst niet in acht genomen.
2.2.1. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat een volledige belangenafweging in de zin van artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dient plaats te vinden. Dit betekent volgens verweerder dat aan de ene kant het belang van een mogelijke verdere verdroging van het Jekerdal staat, en aan de andere kant het economisch nadeel dat vergunninghoudster zou lijden bij intrekking. Nu er in de huidige situatie geen verslechtering van de ecologische situatie te verwachten valt, weegt het belang gemoeid met intrekking van de vergunning niet op tegen het economisch nadeel dat vergunninghoudster zal lijden bij intrekking van de vergunning, aldus verweerder.
2.2.2. Ingevolge artikel 24, eerste lid, van de Grondwaterwet kunnen gedeputeerde staten hetzij uit eigen beweging hetzij op verzoek van belanghebbenden de vergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, indien blijkt van omstandigheden of feiten, waardoor in verband met de bij het grondwaterbeheer betrokken belangen de onttrekking of infiltratie in haar geheel dan wel gedeeltelijk niet langer toelaatbaar wordt geacht.
2.2.3. Bij de beoordeling van een verzoek om toepassing van artikel 24, eerste lid, van de Grondwaterwet dient de vraag te worden beantwoord of sprake is van omstandigheden of feiten, waardoor in verband met de bij het grondwaterbeheer betrokken belangen de onttrekking in haar geheel dan wel gedeeltelijk niet langer toelaatbaar is. Bij beantwoording van deze vraag komt verweerder beoordelingsvrijheid toe. Indien de (gedeeltelijke) onttrekking niet langer toelaatbaar wordt geacht, kan verweerder de vergunning geheel dan wel gedeeltelijk intrekken. Verweerder komt daarbij beleidsvrijheid toe.
De Afdeling overweegt dat verweerder, alvorens toe te komen aan een belangenafweging, allereerst had dienen te beoordelen of de onttrekking geheel of gedeeltelijk niet langer toelaatbaar was. Nu verweerder dit heeft nagelaten is het bestreden besluit genomen in strijd met het systeem van de Grondwaterwet.
Deze beroepsgrond treft doel.
2.3. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Verweerder dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen. De Afdeling zal daartoe een termijn stellen.
2.4. Verweerder dient op te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Hierbij is in aanmerking genomen dat de onderhavige zaak en zaak no. 200305078/1 als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht moeten worden beschouwd.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 1 juli 2003, kenmerk 2002/47348;
III. draagt het college van gedeputeerde staten van Limburg op binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 378,38, waarvan een gedeelte groot
€ 322,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de provincie Limburg te worden betaald aan appellant;
V. gelast dat de provincie Limburg aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Melse
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 april 2004
191-375.