ECLI:NL:RVS:2004:AO8501

Raad van State

Datum uitspraak
28 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200305681/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vergunning voor horecabedrijf in Den Haag vanwege overtreding Drank- en Horecawet

In deze zaak heeft de Raad van State op 28 april 2004 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een horecabedrijf in Den Haag dat door het college van burgemeester en wethouders op 16 oktober 2001 was geweigerd een vergunning te verlenen voor het uitoefenen van het horecabedrijf. Het college had de vergunning geweigerd op basis van de Drank- en Horecawet (DHW), omdat het horecabedrijf ook internetdiensten aanbood, wat volgens het college in strijd was met de wet. De rechtbank 's-Gravenhage had eerder het beroep van de appellante ongegrond verklaard, waarna de appellante in hoger beroep ging.

De Raad van State heeft in zijn overwegingen gekeken naar de relevante artikelen van de DHW, met name artikel 3 en artikel 14, waarin het verbod op het uitoefenen van een horecabedrijf zonder vergunning is vastgelegd. De appellante betoogde dat het aanbieden van internettoegang niet als bedrijfsmatig aanbieden van diensten moest worden aangemerkt. De Raad van State oordeelde echter dat het aantal internetcomputers in de horecalokaliteit, namelijk 24, een overschrijding van de grens van het beschikbaar stellen van faciliteiten betekende. Dit leidde tot de conclusie dat het college terecht had geoordeeld dat de vergunning geweigerd moest worden.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, en de uitspraak werd in het openbaar gedaan, waarbij de voorzitter en de leden van de Afdeling bestuursrechtspraak aanwezig waren.

Uitspraak

200305681/1.
Datum uitspraak: 28 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], statutair gevestigd te [plaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 17 juli 2003 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 oktober 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) appellante geweigerd vergunning te verlenen voor het uitoefenen van het horecabedrijf.
Bij besluit van 30 oktober 2002 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 juli 2003, verzonden op 22 juli 2003, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 augustus 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 22 september 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 20 oktober 2003 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 21 januari 2004 is nog een stuk van appellante ontvangen. Dit stuk is in afschrift naar de wederpartij gezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 februari 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door E.L.G van der Meer, haar directeur en mr. R.D.A. van Boom, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door Y. Ammerdorfer, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 3 van de Drank- en Horecawet (hierna: DHW), voorzover thans van belang, is het verboden zonder daartoe strekkende vergunning van burgemeester en wethouders het horecabedrijf uit te oefenen.
Ingevolge artikel 14, tweede lid, voorzover thans van belang, is het verboden een horecalokaliteit tevens in gebruik te hebben voor het uitoefenen van de kleinhandel of zelfbedieningsgroothandel of het uitoefenen van een van de in het derde lid genoemde activiteiten.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder b, van dat artikel is het bedrijfsmatig aanbieden van diensten een zodanige activiteit.
Ingevolge artikel 27, eerste lid, aanhef en onder d, voorzover thans van belang, wordt een vergunning, als bedoeld in artikel 3, geweigerd, indien redelijkerwijs moet worden aangenomen dat een of meer van de bij of krachtens de artikelen 2 en 13 tot en met 24 gestelde verboden zal worden overtreden.
2.2. Appellante heeft een horecalokaliteit in gebruik aan de [locatie] te [plaats], waarin tevens toegang tot het internet wordt aangeboden.
2.3. Zij betoogt tevergeefs dat de rechtbank het standpunt van het college dat het aanbieden van toegang tot het internet in de lokaliteit moet worden aangemerkt als het bedrijfsmatig aanbieden van diensten in strijd met het verbod van artikel 14 van de DHW ten onrechte niet onjuist heeft geacht.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 14, derde lid, van de DHW (Tweede Kamer, vergaderjaar 1997-1998, 25 969, nr. 3, blz. 25) moet worden afgeleid dat de wetgever heeft bedoeld dat slechts het aan bezoekers beschikbaar stellen van enkele faciliteiten, als telefoon, fax en biljarttafel niet onder de aldus verboden dienstverlening moet worden begrepen. Redelijke wetstoepassing brengt mee dat het in beperkte mate aanbieden van toegang tot het internet ook daartoe kan worden gerekend.
Hoewel aan appellante kan worden toegegeven dat het college niet voldoende duidelijk heeft gemaakt, bij welk maximum aantal in een horecalokaliteit aanwezige internetaansluitingen de grens van het beschikbaar stellen van faciliteiten naar het bedrijfsmatig aanbieden van diensten wordt overschreden, heeft de rechtbank het standpunt van het college dat die grens in het onderhavige geval is overschreden terecht niet onjuist geacht. In de lokaliteit zijn blijkens de stukken op de begane grond 24 internetcomputers opgesteld. Daarmee is geen sprake van het aan de bezoekers van het cafébedrijf beschikbaar stellen van een faciliteit, als waarop de wet blijkens de voormelde geschiedenis van de totstandkoming van artikel 14, derde lid, van de DHW ziet. Het standpunt van het college dat aannemelijk is dat het cafébezoek in de lokaliteit aldus niet op zichzelf staat en de aangeboden internetdiensten een zelfstandige stroom van bezoekers trekken, wier keuze voor bezoek van de lokaliteit in elk geval mede wordt bepaald door deze dienstverlening, is niet onjuist. Appellante richt zich blijkens de aanduiding van haar lokaliteit als “internetcafé” ook op dergelijke bezoekers.
2.4. De conclusie is dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college ingevolge artikel 27, eerste lid, aanhef en onder d, van de DHW gehouden was de gevraagde vergunning te weigeren.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.I.M. Peute, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Peute
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 april 2004
45-391.