200304978/1.
Datum uitspraak: 28 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 25 juni 2003 in het geding tussen:
het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen.
Bij besluit van 26 maart 2002 heeft het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (hierna: het LBIO) met ingang van 26 februari 2002 aan appellant, in verband met de plaatsing van zijn dochter in een residentiële voorziening, een ouderbijdrage als bedoeld in artikel 41a, eerste lid, van de Wet op de Jeugdhulpverlening (WJHV) en het Besluit bijdragen justitiële kinderbescherming en vrijwillige jeugdhulpverlening, opgelegd.
Bij besluit van 9 juli 2002 heeft het LBIO het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 juni 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Zwolle (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 juli 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 19 september 2003 heeft het LBIO van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 maart 2004, waar appellant in persoon is verschenen. Het LBIO is met bericht niet verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 41a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WJHV en voorzover hier van belang, zijn de onderhoudsplichtige ouders aan het Rijk een bijdrage verschuldigd in de kosten van verzorging en verblijf in een op grond van deze wet voor bekostiging in aanmerking gebrachte voorziening niet zijnde een voorziening van ambulante hulpverlening.
Ingevolge het derde lid van artikel 41a van de WJHV is, indien ten aanzien van een jeugdige meer dan één persoon de ouderbijdrage verschuldigd is, ieder der bijdrageplichtigen de ouderbijdrage verschuldigd met dien verstande dat, indien de een heeft betaald, de ander is bevrijd.
Wonen de bijdrageplichtige ouders of stiefouders gescheiden en is geen bedrag voor kinderalimentatie vastgesteld, dan is op grond van artikel 41d van de WJHV de ouder of stiefouder die ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet onmiddellijk voorafgaande aan het verblijf bedoeld in artikel 41a, eerste lid, recht op kinderbijslag heeft de ouderbijdrage verschuldigd.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, aanhef en onder a, van de Algemene Kinderbijslagwet heeft de verzekerde voor een kind van 16 of 17 jaar slechts recht op kinderbijslag indien het kind in verband met onderwijs of een beroepsopleiding lessen of stages volgt gedurende gemiddeld tenminste 213 klokuren per kwartaal.
2.2. Blijkens het bestreden besluit heeft het LBIO appellant op grond van artikel 41d van de WJHV aangesproken voor de ouderbijdrage voor zijn uit huis geplaatste kind. De rechtbank heeft terzake overwogen dat het bij de toepassing van dit artikel gaat om de vraag welke ouder de bijdrage verschuldigd is. Niet in geschil is dat appellant tot en met juni 2001 als verzorger kinderbijslag voor zijn dochter heeft ontvangen (de moeder woont in Suriname) en dat uitsluitend omdat zij van huis is weggelopen en daarom niet meer aan de onderhoudseis werd voldaan, geen recht op kinderbijslag (meer) bestond op het moment van plaatsing van zijn dochter in een voorziening voor jeugdhulpverlening, aldus de rechtbank.
2.3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank met betrekking tot de uitleg van artikel 41d van de WJHV de betekenis van de woorden "onmiddellijk voorafgaande aan het verblijf" heeft miskend, nu tussen het moment dat zijn dochter van huis was weggelopen (juni 2001) en het moment van haar plaatsing in een residentiële inrichting (februari 2002) ongeveer acht maanden heeft gelegen. Appellant had vanaf het derde kwartaal van 2001 geen recht meer op kinderbijslag aangezien zijn dochter, blijkens een door hem ter zitting aangehaalde brief, vanaf medio mei 2001 geen onderwijs meer genoot. Appellant is daarom van mening dat hij niet voldoet aan het gestelde in genoemd artikel.
2.3.1. Dit betoog faalt. Zoals blijkt uit de toelichting op de derde nota van wijziging van de Wet op de jeugdhulpverlening en enige andere wetten (TK, vergaderjaar 1994-1995, 22 060, nr. 12), wordt met de woorden "onmiddellijk voorafgaande aan het verblijf" in genoemd artikel met name beoogd tot uitdrukking te brengen het uitgangspunt dat de laatstverzorgende ouder de ouderbijdrage verschuldigd is. Dat er tussen het moment van weglopen en het moment van plaatsing in een verblijf als bedoeld in dit artikel een periode van acht maanden heeft gelegen, doet aan het uitgangspunt van dit artikel niet af. Evenmin doet daaraan af dat appellant, gelet op het gestelde in artikel 7, tweede lid, aanhef en onder a, van de Algemene Kinderbijslagwet, inmiddels geen recht meer had op kinderbijslag. Aangezien appellant als laatste kinderbijslag ten behoeve van zijn dochter heeft genoten, moet hij worden aangemerkt als zijnde de laatstverzorgende ouder en is hij derhalve terecht door het LBIO aangewezen als de ouder die de ouderbijdrage als bedoeld in artikel 41d van de WJHV dient te betalen. Aan artikel 41d van de WJHV komt geen verdere strekking toe dan te bepalen, wie van de twee (onderhoudsplichtige) ouders tot het betalen van een bijdrage kan worden verplicht. De door appellant voorgestane uitleg zou er toe leiden dat een op grond van artikel 41a van de WJHV vastgestelde bijdrageplicht teniet wordt gedaan. Het oordeel van de rechtbank is derhalve juist.
2.4. Hetgeen appellant voor het overige heeft aangevoerd, vormt een herhaling van zijn betoog in beroep dat door de rechtbank op goede gronden is weerlegd en kan ook overigens niet tot een ander oordeel leiden dan dat waartoe de rechtbank is gekomen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Dallinga
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 april 2004