200305905/1.
Datum uitspraak: 28 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank
's-Hertogenbosch van 25 juli 2003 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Cuijk.
Bij besluit van 11 februari 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Cuijk aan [vergunninghouder], onder verlening van vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vergunning verleend voor de bouw van een woning met schuur, ter vervanging van een bestaande woning aan de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 8 juli 2003 heeft het college het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 juli 2003, verzonden op dezelfde datum, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en de bij eerdere uitspraak getroffen voorlopige voorziening aldus gewijzigd dat het besluit van 11 februari 2003 wordt geschorst tot zes weken na het nieuw te nemen besluit op bezwaar. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 4 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 8 oktober 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 maart 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door J.V. Nefkens, ambtenaar der provincie, en het college, vertegenwoordigd door A. Hozee, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 37, eerste lid, van de Wet op de Raad van State, voor zover hier van belang, kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan bij de Afdeling hoger beroep instellen tegen een uitspraak van de rechtbank. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.2. Met het oog op de door het college van burgemeester en wethouders te verlenen vrijstelling heeft appellant op 14 januari 2003 een verklaring van geen bezwaar afgegeven. Bij de behandeling van het door [wederpartij] ingestelde beroep door de rechtbank, waaraan appellant op de voet van artikel 8:26 van de Awb heeft deelgenomen, heeft hij gesteld dat die verklaring op onjuiste gronden is afgegeven.
2.2.1. Appellant is niet het bestuursorgaan dat het primaire besluit heeft genomen. Immers, het primaire besluit is afkomstig van het college van burgemeester en wethouders. De Afdeling is van oordeel dat appellant niet als belanghebbende in de zin van artikel 37 van de Wet op de Raad van State in samenhang met artikel 1:2 van de Awb kan worden aangemerkt. Daartoe geldt het volgende. De uitspraak van de rechtbank heeft betrekking op een beroep tegen het in bezwaar gehandhaafde besluit tot verlening van vrijstelling en bouwvergunning. De aan appellant toevertrouwde belangen (als toezichthouder) zijn daarbij niet in het geding. In de WRO is de verlening van vrijstelling, als hier aan de orde, toebedeeld aan een college van burgemeester en wethouders en is aan het college van gedeputeerde staten in de betrokken provincie een aantal sturende, alsmede preventief en repressief toetsende taken toebedeeld. Aan deze bevoegdheidsverdeling zou onvoldoende recht worden gedaan, indien dat college van gedeputeerde staten ook daar waar hij aan de wet geen concrete bevoegdheid kan ontlenen, niettemin als belanghebbende in de zin van de Awb zou moeten worden aangemerkt bij een besluit van een college van burgemeester en wethouders als hier aan de orde, en als zodanig dat besluit, dat door het verlenen dan wel onthouden van een verklaring van geen bezwaar aan zijn goedkeuring is onderworpen, alsnog ter toetsing aan de bestuursrechter zou kunnen voorleggen. De Afdeling wijst in dit verband op artikel 10:29, tweede lid, in samenhang met artikel 10:32, eerste lid, van de Awb. Uit deze artikelen vloeit voort dat een verleende verklaring van geen bezwaar niet kan worden ingetrokken. De werking van dit voorschrift zou aldus worden ontkracht.
De conclusie is dat appellant niet in zijn hoger beroep kan worden ontvangen. Het hoger beroep dient niet-ontvankelijk te worden verklaard.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr.C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Van Roosmalen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 april 2004