200306221/1.
Datum uitspraak: 28 april 2004.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
het college van burgemeester en wethouders van Rijssen-Holten,
verweerder.
Bij besluit van 16 juli 2003, kenmerk WM 03-08, heeft verweerder afwijzend beslist op een aanvraag van [vergunninghouder] om een vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor het oprichten en in werking hebben van een tankstation en garagebedrijf met opslag en verkoop van diesel, benzine en LPG, op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Holten, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 25 juli 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 1 september 2003, bij verweerder ingekomen op 3 september 2003, bezwaar gemaakt.
Bij brief van 17 september 2003 heeft verweerder, met toepassing van artikel 6:15, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, het bezwaarschrift ter behandeling als beroepschrift doorgezonden naar de Afdeling.
Bij brief van 23 december 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 april 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door J. van de Scheur, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door J. Slagman, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellante meldt dat zij verweerder bij voorbaat aansprakelijk stelt voor schade die voortvloeit uit de weigering van de vergunning, mocht blijken dat die weigering onrechtmatig is.
Mede gelet op het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling vast dat de aansprakelijkstelling bij voorbaat is gericht tot verweerder en geen verzoek betreft om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De beroepsgrond heeft verder geen betrekking op de rechtmatigheid van het ter beoordeling staande besluit en kan om die reden niet slagen.
2.2. Appellante voert aan dat verweerder zich ten onrechte een beoordelingsvrijheid heeft toegeëigend en dat het verweerder niet vrij staat om het ontwerp van het Besluit milieukwaliteitseisen externe veiligheid inrichtingen milieubeheer (hierna: het ontwerpbesluit) toe te passen. Volgens appellante had verweerder moeten beslissen uitsluitend op basis van vigerende wetgeving. Appellante stelt verder dat zij bij brief van 27 mei 2003 te kennen heeft gegeven dat de doorzet van LPG minder bedraagt dan 500 m3, dit in afwijking van de aanvraag om vergunning waarin een doorzet van 1.500 m3 per jaar was vermeld. Zij wenst van verweerder antwoord op haar vraag of het indienen van een nieuwe aanvraag met een beperking van de doorzet tot minder dan 500 m3 per jaar tot vergunningverlening kan leiden. Zij wijst erop dat bij een dergelijke omvang van de doorzet de minimumafstand tot kwetsbare objecten 80 meter bedraagt, in plaats van de 110 meter waarvan verweerder is uitgegaan.
2.2.1. Verweerder voert aan dat hij ter invulling van zijn beoordelingsvrijheid de aanvraag heeft getoetst aan het ontwerpbesluit en de afstandseisen in tabel 1 van bijlage 1 van een door de Minister vast te stellen ministeriële regeling ter uitvoering van het toekomstige Besluit milieukwaliteitseisen externe veiligheid inrichtingen milieubeheer (hierna: de ontwerpbijlage), omdat deze naar zijn mening de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten bevatten wat betreft de externe veiligheid. Hij wijst er onder meer op dat de Minister van VROM bij brief van 18 april 2002 heeft geadviseerd om bij verlening van milieuvergunningen zoveel mogelijk toepassing te geven aan het ontwerpbesluit. Verweerder stelt dat de veiligheid onvoldoende zou zijn gewaarborgd indien in strijd met de voorgenomen milieukwaliteitseisen – in dit geval de grenswaarde van 10-6 per jaar – in het ontwerpbesluit, vergunning zou zijn verleend. Hij betoogt dat bij de aangevraagde doorzet van meer dan 1.500 m3 per jaar niet kan worden voldaan aan de minimaal in acht te nemen afstand van 110 meter tot (beperkt) kwetsbare objecten. Wat betreft de door appellante genoemde kleinere doorzet van LPG stelt verweerder zich op het standpunt dat deze niet is aangevraagd en om die reden niet ter beoordeling staat. Voorts acht hij deze niet toelaatbaar omdat niet zou kunnen worden voldaan aan de in dat geval door hem van toepassing geachte afstandseis van 80 meter.
2.2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.2.3. Niet in geschil is dat verweerder zich ter invulling van zijn beoordelingsvrijheid heeft gebaseerd op het ontwerpbesluit, gepubliceerd in de Staatscourant van 22 februari 2002, nr. 38, en de ontwerpbijlage wat betreft de grenswaarde van 10-6 per jaar voor het plaatsgebonden risico en de daaraan gekoppelde afstandsnorm van 110 meter. De grenswaarde van 10-6 per jaar is mede terug te voeren op de notitie ’Omgaan met risico’s’ bij het Nationaal Milieubeleidsplan (TK 1988-1989, 21 137, nr. 5). De Afdeling heeft reeds bij uitspraak van 10 juni 1999 in de zaak E03.95.0833 (aangehecht) het hanteren van de risiconormen uit de notitie ’Omgaan met risico’s’ in het kader van de beoordeling van de externe veiligheid niet in strijd met het recht geacht. Gelet daarop en in aanmerking genomen de nota van toelichting bij het ontwerpbesluit, is de Afdeling van oordeel dat het hanteren van het ontwerpbesluit en de ontwerpbijlage ter invulling van de beoordelingsvrijheid wat betreft de grenswaarde van 10-6 per jaar voor het plaatsgebonden risico en de daaraan gekoppelde afstandsnorm van 110 meter niet in strijd is met het recht. Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.2.4. Voorzover appellante antwoord wenst op haar vraag of het indienen van een nieuwe aanvraag met een beperking van de doorzet tot minder dan 500 m3 per jaar tot vergunningverlening kan leiden, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van het ter beoordeling staande besluit. Om die reden treft het beroep in zoverre geen doel.
2.3. Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.J. Können, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Können
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 april 2004.