200306556/1.
Datum uitspraak: 28 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te Barendrecht,
het college van burgemeester en wethouders van Barendrecht,
verweerder.
Bij besluit van 5 augustus 2003, kenmerk 407003, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellante een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een dierenpension en kennel op het perceel [locatie] te Barendrecht, kadastraal bekend gemeente Barendrecht, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 21 augustus 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 29 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 1 oktober 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 25 november 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 maart 2004, waar appellante in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door mr. F.C. Polet, gemachtigde, en N.A. de Waal en N. de Jong, ambtenaren van de gemeente,
zijn verschenen.
Voorts zijn daar als partij gehoord [partijen], in persoon en bijgestaan door mr. H.A. Wieringa, advocaat te Assen, en [belanghebbende].
2.1. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor een dierenpension met 15 verblijfsruimten voor honden en 29 kattenkennels. Daarnaast ziet de vergunning op het fokken van honden binnen de inrichting.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellante kan zich niet vinden in het aan de vergunning verbonden voorschrift 7.1.4. Zij voert aan dat naleving van dit voorschrift er toe zal leiden dat de honden te weinig buiten kunnen zijn. Dit is in strijd met het Honden- en kattenbesluit, aldus appellante. Zij wil daarom van 8.00 tot 22.00 uur gelegenheid hebben honden op de buitenplaats uit te laten.
2.4. In voorschrift 7.1.4 is bepaald dat pensionhonden alleen in de periode tussen 10.00 en 18.00 uur op de buitenplaats mogen worden uitgelaten en dat hierbij niet meer dan twee honden tegelijkertijd op de buitenplaats aanwezig mogen zijn.
2.5. Verweerder stelt dat het noodzakelijk is dit voorschrift aan de vergunning te verbinden, omdat uit akoestisch onderzoek is gebleken dat bij naleving van dit voorschrift geen onaanvaardbare geluidhinder zal optreden.
2.6. In opdracht van verweerder is naar aanleiding van door omwonenden tegen het ontwerp van het besluit ingediende bedenkingen een akoestisch onderzoek uitgevoerd. Bij dit onderzoek is er van uitgegaan dat de honden telkens in koppels van twee in de periode van 10.00 tot 18.00 uur worden uitgelaten op het buitenplaats. In het akoestische rapport van 25 maart 2003, waarin de resultaten van het onderzoek zijn neergelegd, wordt geconcludeerd dat gedurende het uitlaten van de honden op deze wijze geen onaanvaardbare geluidhinder zal ontstaan.
2.7. Verweerder heeft zich bij de beoordeling van mogelijke geluidhinder vanwege het uitlaten van honden op de buitenplaats alleen gebaseerd op het bovengenoemde akoestische rapport en niet onderzocht of buiten de in dit rapport vermelde periode het uitlaten van honden op de wijze zoals gewenst door appellante mogelijk is. De aanvraag die aan het bestreden besluit ten grondslag ligt geeft echter geen aanleiding te veronderstellen dat de in de inrichting aanwezige honden alleen in de periode van 10.00 tot 18.00 uur op het buitenterrein zullen worden uitgelaten. Daarnaast is ter zitting door verweerder erkend dat hij bij het bepalen van de voor de inrichting te stellen geluidgrenswaarden de mogelijke geluidhinder vanwege de aanwezigheid van de honden ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten. Verweerder was er dus bij het vaststellen van de aan de vergunning verbonden voorschriften niet van op de hoogte of bij het in werking zijn van de inrichting zoals aangevraagd kan worden voldaan aan deze voorschriften. Hieruit volgt dat ook onbekend is of het aan de vergunning verbinden van voorschrift 7.1.4 noodzakelijk is om de naleving van de gestelde geluidgrenswaarden te waarborgen. Alles tezamen bezien moet geconcludeerd worden dat het besluit onzorgvuldig is voorbereid en niet deugdelijk is gemotiveerd, zodat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit heeft gehandeld in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.8. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.9. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Barendrecht van 5 augustus 2003, kenmerk 407003;
III. gelast dat de gemeente Barendrecht aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. De Vink
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 april 2004