ECLI:NL:RVS:2004:AO8481

Raad van State

Datum uitspraak
28 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200304462/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding op grond van artikel 49 WRO na beëindiging kippenbedrijf door planologische wijzigingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Breda, die zijn verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) had afgewezen. De appellant, eigenaar van een kippenbedrijf, had zijn bedrijfsactiviteiten gestaakt in 1971 als gevolg van overlast door een nabijgelegen camping, die in strijd met het bestemmingsplan was opgericht. De gemeenteraad van Rucphen had het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat het staken van de activiteiten niet rechtstreeks samenhing met een wijziging van het bestemmingsplan. De rechtbank bevestigde dit oordeel.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de schade die de appellant had geleden niet onder het bereik van artikel 49 van de WRO viel. De appellant had betoogd dat de beëindiging van zijn kippenbedrijf een direct gevolg was van de illegale vestiging van de camping, maar de Raad van State concludeerde dat het bedrijf al vóór de vaststelling van het nieuwe planologische regime was beëindigd. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat er geen causaal verband was tussen de wijziging van het bestemmingsplan en de schade die de appellant had geleden.

De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van de appellant werd ongegrond verklaard. De Raad van State oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 28 april 2004.

Uitspraak

200304462/1.
Datum uitspraak: 28 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 26 mei 2003 in het geding tussen:
appellant
en
de raad van de gemeente Rucphen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 augustus 2001 heeft de raad van de gemeente Rucphen (hierna: de gemeenteraad) het verzoek van appellant om vergoeding van schade op grond van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) afgewezen.
Bij besluit van 2 mei 2002 heeft de gemeenteraad, onder verwijzing naar het advies van de Adviescommissie voor de behandeling van bezwaar- en beroepschriften van 9 januari 2002, het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 mei 2003, verzonden op 27 mei 2003, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 7 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 31 juli 2003 heeft de gemeenteraad van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 maart 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. I.M. van den Heuvel, advocaat te Roosendaal, en de gemeenteraad, vertegenwoordigd door J.J.G.R. de Rooij en H.C. van Hulten, beiden ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 49 van de WRO, voorzover thans van belang, kent de gemeenteraad een belanghebbende, voorzover blijkt dat hij ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op diens verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.2. Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 49 van de WRO dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dienen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregelen te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van dat regime maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
2.3. Appellant heeft verzocht om vergoeding van schade wegens het beëindigen van de exploitatie van zijn kippenbedrijf. Blijkens de stukken en de daarop ter zitting gegeven toelichting heeft appellant dit verzoek op het volgende gebaseerd. In strijd met het “Uitbreidingsplan in hoofdzaak” uit 1955, is op percelen grenzend aan die van appellant het kampeerbedrijf “De Posthoorn” opgericht. Door de komst van deze camping en met name door vandalistisch gedrag van de bezoekers ervan, werd de omgevingsrust zodanig verstoord dat de sterfte onder de kippen sterk toenam en tegelijkertijd de eierproduktie onder de nog levende kippen fors daalde. In afwachting van optreden van de zijde van de gemeente door middel van bestuursdwang, was appellant, naar hij heeft aangegeven, door de overlast genoodzaakt de exploitatie van zijn bedrijf op 30 maart 1971 te staken.
2.4. De gemeenteraad heeft het verzoek van appellant, mede op basis van het desgevraagd aan hem door de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ) uitgebrachte deskundigenadvies, afgewezen en dit besluit in bezwaar gehandhaafd. Aan deze afwijzing is ten grondslag gelegd dat het staken van de bedrijfsactiviteiten niet rechtstreeks samenhangt met een opvolgend bestemmingsplan. Ook de rechtbank is tot dit oordeel gekomen.
2.5. Appellant heeft betoogd dat de rechtbank niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom de eerder bij uitspraak van 22 juni 2000 – die door de Afdeling in hoger beroep is bevestigd bij uitspraak van 28 mei 2001, nos. 200003739/1 en 200003740/1 – door de rechtbank vastgestelde uitgangspunten, op grond waarvan hem een planschadevergoeding is toegekend wegens waardevermindering van zijn woning, nu ten aanzien van het verzoek om planschadevergoeding wegens het feitelijk beëindigen van zijn kippenbedrijf niet meer zouden gelden. Appellant is in dit verband van mening dat de rechtbank heeft miskend dat de ondergang van het kippenbedrijf een direct gevolg is geweest van de illegale vestiging van de camping en dat het bestemmingsplan “Rucphense bossen-Rozenven-Lokker” daar onverbrekelijk mee samenhangt. Appellant bepleit een redelijke uitleg van het causaal verband dat is vereist tussen het staken van de exploitatie van zijn bedrijf en dit bestemmingsplan. Bij het verdwijnen van de camping had appellant naar zijn zeggen zijn bedrijfsactiviteiten kunnen hervatten.
2.6. In aanmerking nemende dat het bestemmingsplan “Rucphense bossen-Rozenven-Lokker” in september 1972 is vastgesteld en in 1977 onherroepelijk is geworden terwijl het bedrijf van appellant al in 1971 was beëindigd, is de rechtbank terecht en op juiste gronden tot de conclusie gekomen dat de door appellant verzochte schadevergoeding niet onder het bereik van artikel 49 van de WRO kan worden gebracht. Immers, ten tijde van de beëindiging van het kippenbedrijf van appellant gold nog steeds het “Uitbreidingsplan in hoofdzaak” en was nog geen sprake van een wijziging van het planologische regime zodat een vergelijking van de opvolgende planologische regimes niet aan de orde is. In tegenstelling tot hetgeen appellant ter zitting in dit verband heeft betoogd, is in dit geval niet voldaan aan het voor het toekennen van een schadevergoeding op grond van artikel 49 van de WRO geldende causaliteitscriterium, nu vaststaat dat het bedrijf van appellant al vóór de vaststelling van het nieuwe planologische regime was beëindigd. Voor een ruimere uitleg van het begrip causaliteit, als door appellant bepleit, is geen plaats. De door hem gestelde schade is, anders dan met betrekking tot zijn woning het geval was, niet het gevolg van een wijziging van het planologische regime doch is, gelet op het betoog van appellant, mogelijkerwijs veroorzaakt door het niet optreden van het college van burgemeester en wethouders tegen activiteiten die in strijd zijn met het ten tijde van de bedrijfsbeëindiging geldende planologische regime. Dit valt echter buiten het kader van de planschadeprocedure. Het betoog faalt derhalve.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Dallinga
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 april 2004
18-384.