200304411/1.
Datum uitspraak: 28 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Minister van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 16 juni 2003 in het geding tussen:
[verzoekers], beiden wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 23 maart 2001 heeft appellant het verzoek van [verzoekers] om verstrekking van afschriften van tussen het College van procureurs-generaal en zijn ministerie gevoerde correspondentie inzake het strafrechtelijk onderzoek tegen hun [zoon] afgewezen.
Bij besluit van 30 augustus 2001 heeft appellant het door [verzoekers] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij afzonderlijke brief van 30 augustus 2001 heeft appellant [verzoekers] aangeboden de stukken vertrouwelijk op zijn ministerie in te zien.
Bij uitspraak van 16 juni 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank) het door [verzoekers] tegen de beslissing op bezwaar ingestelde beroep gegrond verklaard en deze beslissing vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 4 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 7 juli 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 22 augustus 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 23 september 2003 hebben [verzoekers] de toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Bij brief van 15 oktober 2003 hebben [verzoekers] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 januari 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. A. van der Jagt, ambtenaar bij het ministerie, en [verzoekers], in persoon en bijgestaan door mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, zijn verschenen.
Met toepassing van artikel 8:64, eerste lid, van de Awb heeft de Afdeling het onderzoek ter zitting geschorst teneinde appellant in de gelegenheid te stellen te onderzoeken of partijen tot een minnelijke schikking konden komen.
Bij brief van 12 februari 2004 heeft appellant bericht dat hij [verzoekers] geen voorstel zal doen tot een minnelijke schikking. Een kopie van deze brief is aan de wederpartij gezonden.
Bij brieven van 1 maart 2004 en 9 maart 2004 hebben [verzoekers] respectievelijk appellant de toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb voor het achterwege blijven van een nadere zitting.
De Afdeling heeft met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb op 16 maart 2004 het onderzoek gesloten.
2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge het derde lid van dit artikel wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.
2.2. [verzoekers] hebben verzocht om verstrekking van afschriften van tussen het College van procureurs-generaal en het ministerie van appellant gevoerde correspondentie inzake het strafrechtelijk onderzoek tegen hun [zoon]. Gelet op de stukken en hetgeen [verzoekers] ter zitting in hoger beroep hebben betoogd is dit verzoek terecht gekwalificeerd als een verzoek om openbaarmaking van die stukken in het kader van de Wob.
2.3. Zoals de Afdeling reeds meermalen heeft overwogen, onder meer in haar uitspraak van 14 mei 2003 in zaak no. 200203532/1 (www.raadvanstate.nl en AB 2003, 241) dient het recht van openbaarmaking ingevolge de Wob uitsluitend het belang van een goede en democratische bestuursvoering. Het komt iedere burger in gelijke mate toe. Derhalve kan geen onderscheid worden gemaakt naar de persoonlijke belangen en oogmerken van de verzoeker. Bij de te verrichten belangenafweging in het kader van de Wob worden het publieke belang bij openbaarmaking van de gevraagde informatie en de door de weigeringsgronden te beschermen belangen betrokken, maar niet het specifieke belang van de verzoeker. De besluitvorming kan niet leiden tot niet-algemene openbaarmaking, in die zin dat bekendmaking slechts plaatsvindt aan een bepaalde verzoeker met een specifiek belang. Naar het oordeel van de Afdeling staat het aan [verzoekers] gedane aanbod tot vertrouwelijke inzage in de desbetreffende stukken derhalve los van de besluitvorming op het verzoek om openbaarmaking daarvan en bracht dat aanbod niet met zich dat het appellant niet meer vrijstond dat verzoek in het kader van de Wob te beoordelen als een op zichzelf staand verzoek. De rechtbank heeft dit miskend en heeft ten onrechte in het aanbod tot vertrouwelijke inzage grond gezien te oordelen dat appellant niet meer aan een inhoudelijke toetsing van het verzoek om openbaarmaking van de gevraagde stukken aan de in de artikelen 10 en 11 van de Wob neergelegde uitzonderings- en beperkingsgronden kon toekomen. Gelet hierop is het hoger beroep gegrond en komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking.
De Afdeling ziet geen aanleiding om de zaak naar de rechtbank terug te wijzen, maar zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, de beslissing op bezwaar beoordelen aan de hand van de daartegen in het inleidende beroepschrift aangevoerde gronden.
2.4. Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wob wordt in geval van een verzoek om informatie uit documenten, opgesteld ten behoeve van intern beraad, geen informatie verstrekt over daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen.
2.5. Appellant heeft geweigerd de gevraagde informatie openbaar te maken op de grond dat artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob zich hiertegen verzet. Door het openbaar maken van de correspondentie tussen het College van procureurs-generaal en zijn ministerie zou overleg tussen hem en het College in de toekomst kunnen worden bemoeilijkt of zelfs onmogelijk worden gemaakt.
Tevens stelt appellant zich op het standpunt dat artikel 11, eerste lid, van de Wob zich tegen openbaarmaking van de gevraagde stukken verzet omdat daarin persoonlijke beleidsopvattingen zijn vervat ten behoeve van intern beraad en het van belang is dat de deelnemers aan het beraad zich intern zowel mondeling als schriftelijk vrij en openhartig kunnen uiten.
2.6. Na met toepassing van artikel 8:29 van de Awb kennis te hebben genomen van de vertrouwelijk overgelegde stukken stelt de Afdeling allereerst vast dat de inhoud van die stukken neerkomt op een uiteenzetting over het strafrechtelijk onderzoek in de zaak van [zoon] en zijn verblijf in de penitentiaire inrichting. De inhoud van de gevraagde stukken geeft naar het oordeel van de Afdeling geen blijk van persoonlijke beleidsopvattingen van het College van procureurs-generaal. Appellants weigering de gevraagde stukken te verstrekken kan dan ook niet worden gedragen door een beroep op de in artikel 11, eerste lid, van de Wob neergelegde beperkingsgrond.
Ten aanzien van de aan de beslissing op bezwaar ten grondslag gelegde uitzonderingsgrond van artikel 10 tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob wordt als volgt overwogen. Gezien de inhoud en aard van de stukken staat niet zonder meer vast dat het belang als beschermd door die uitzonderingsgrond in dit geval zwaarwegender is dan het belang bij openbaarmaking. Gelet op de aard van eerstbedoeld belang, dat betrekking heeft op onevenredige benadeling van bij de aangelegenheid betrokken personen dan wel van derden, kan er daarbij, zoals de Afdeling al eerder heeft overwogen in de uitspraak van 25 april 2000 in zaak no. 200000651/1 (AB 2000, 210), niet aan worden ontkomen om per document de vraag te beantwoorden of aan dat belang een zodanig gewicht toekomt, dat openbaarmaking van de gevraagde gegevens achterwege mag blijven. Deze afweging is door appellant evenwel slechts in haar algemeenheid en niet per concreet (onderdeel van een) document gemaakt. In zoverre berust de beslissing op bezwaar evenmin op een deugdelijke motivering.
Het is aan appellant om de belangenafweging te maken en aan de rechter om haar te toetsen, met inachtneming van het uitgangspunt van de Wob dat openbaarheid regel is. Daarbij wijst de Afdeling nog op de mogelijkheid om (delen van) de brieven die daarvoor in aanmerking komen geanonimiseerd te verstrekken.
2.7. Gelet op het vorenoverwogene ziet de Afdeling aanleiding het inleidende beroep van [verzoekers] gegrond te verklaren en de beslissing op bezwaar wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb te vernietigen. Appellant dient met inachtneming van hetgeen in de onderhavige uitspraak is overwogen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
2.8. Appellant zal op na te melden wijze in de proceskosten worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Groningen van 16 juni 2003, Awb 01/844 WOB V05;
III. verklaart het door [verzoekers] bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de Minister van Justitie van 30 augustus 2001, kenmerk 5117254/501/AvdJ;
V. veroordeelt de Minister van Justitie in de door [verzoekers] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1330,11, waarvan een gedeelte groot € 1288,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) te worden betaald aan [verzoekers].
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.I.M. Peute, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Peute
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 april 2004