200304320/1.
Datum uitspraak: 28 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante] gevestigd te [plaats], [land],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage van
16 mei 2003 in het geding tussen:
het Bureau voor de Industriële Eigendom.
Bij brief van 6 april 2000 heeft het Bureau voor de Industriële Eigendom (hierna: het Bureau) appellante bericht dat het op haar naam gestelde Europees octrooi nr. 0590623 voor Nederland met ingang van 1 april 2000 is vervallen.
Bij besluit van 8 augustus 2001 heeft het Bureau een verzoek van appellante om het octrooi te herstellen niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 16 mei 2002 heeft het Bureau het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 mei 2003, verzonden op 22 mei 2003, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 juli 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 30 juli 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 27 augustus 2003 heeft het Bureau van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 februari 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. B.M.M. Meijer en mr. K.A.J. Bisschop, beiden advocaat te Amsterdam, en het Bureau, vertegenwoordigd door mr. I.W. van der Eijk, ambtenaar bij het Bureau, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 62 van de Rijksoctrooiwet 1995
(hierna: ROW 1995) vervalt een octrooi van rechtswege, wanneer de in artikel 61 vermelde bedragen niet binnen zes kalendermaanden na de daar vermelde vervaldag zijn betaald.
Ingevolge artikel 23, eerste lid, voorzover thans van belang, wordt, indien de houder van een Europees octrooi, ondanks het betrachten van alle in de gegeven omstandigheden geboden zorgvuldigheid, niet in staat is geweest een termijn ten opzichte van het Bureau in acht te nemen, op zijn verzoek door het Bureau de vorige toestand hersteld indien het niet in acht nemen van de termijn ingevolge deze rijkswet rechtstreeks heeft geleid tot het verlies van enig recht of rechtsmiddel.
Ingevolge het derde lid wordt het verzoek zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen een jaar na afloop van de niet in acht genomen termijn, ingediend. Gelijktijdig met het verzoek wordt de verzuimde handeling alsnog verricht.
2.2. Volgens de ter zitting gegeven toelichting heeft het Bureau het verzoek van appellante bij het besluit van 8 augustus 2001 afgewezen zonder inhoudelijke beoordeling. Het heeft dat tot uitdrukking gebracht door het gebruik van de term niet-ontvankelijk.
2.3. Het Bureau heeft het door appellante tegen de afwijzing gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, omdat - kort samengevat - het verzoek niet zo spoedig mogelijk, als bedoeld in artikel 23 van de ROW 1995, is ingediend.
2.4. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat het Bureau, door onder zo spoedig mogelijk in evenbedoelde bepaling, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, een periode van hooguit drie maanden na het ontdekken van het verzuim te verstaan, mede gelet op de belangen van derden die van de juistheid van het octrooiregister moeten kunnen uitgaan en daarnaar handelen, aan die bepaling geen onjuiste toepassing heeft gegeven.
Het verzuim is aan het licht gekomen na ontvangst van de aan appellante gerichte vervalbrief van 6 april 2000. Het herstelverzoek is op 19 maart 2001 ingediend, derhalve ruim elf maanden later. Het herstelverzoek is aldus niet zo spoedig mogelijk in evenbedoelde zin ingediend.
De door appellante ten betoge dat haar verzoek niettemin niet had mogen worden afgewezen gestelde omstandigheden - misverstanden in de communicatie tussen haar verschillende gemachtigden en verschil van inzicht wie voor het niet voldoen van de betalingsherinneringen en daarmee voor het herstel van de gemaakte fouten verantwoordelijk was - leveren geen aanleiding voor een ander oordeel op. Het Bureau heeft de gevolgen van deze gestelde omstandigheden voor rekening van appellante mogen laten, als het heeft gedaan.
De conclusie is dat de rechtbank het Bureau terecht heeft gevolgd in zijn standpunt dat het herstelverzoek niet zo spoedig mogelijk na afloop van de niet in acht genomen termijn is ingediend en derhalve zonder inhoudelijke beoordeling mocht worden afgewezen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.I.M. Peute, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Peute
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 april 2004