200307586/1.
Datum uitspraak: 28 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
Bij besluit van 20 juni 2003, kenmerk NL 107005, heeft verweerder bezwaar gemaakt tegen het voornemen van appellante om 20.000.000 kg van een gemengde restfractie na sortering van bouw- en sloopafval en bedrijfsafval op grond van de Verordening 259/93/EEG van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap (hierna: de Verordening) uit te voeren naar Duitsland.
Bij besluit van 8 oktober 2003, IMA 2003-28544, verzonden op dezelfde datum, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 14 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Bij brief van 26 maart 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 april 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. H.F. Groenestein, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. R. Ahraoui en drs. S.A.N. Geerling, ambtenaren van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, zijn verschenen.
2.1. Appellante heeft kennisgeving gedaan voornemens te zijn in de periode van 1 mei 2003 tot en met 30 april 2004 20.000.000 kg gemengde restfractie na sortering van bouw- en sloopafval en bedrijfsafval over te brengen naar AKM Limburg-Weilburg GmbH te Duitsland. De verwerkingswijze van deze afvalstoffen is op het kennisgevingsformulier met kenmerk NL 107005 aangemerkt als een handeling van nuttige toepassing als bedoeld in de bij de Richtlijn 75/442/EEG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 91/156/EEG (hierna te noemen: de Richtlijn) behorende bijlage IIB, categorie R11 (gebruik van afvalstoffen die bij een van de onder R1 tot en met R10 genoemde behandelingen vrijkomen).
2.2. Appellante heeft de kennisgeving op 11 maart 2003 bij verweerder ingediend. Deze kennisgeving is op 8 april 2003 bij verweerder ingekomen. Blijkens de brief van verweerder van 29 april 2003 acht hij de door appellante verstrekte informatie onvoldoende om de aanvraag te kunnen beoordelen. De kennisgeving zal door verweerder op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht buiten behandeling worden gelaten indien niet vóór 27 juni 2003 aan zijn verzoek om aanvullende gegevens is voldaan. Verweerder heeft voorts in deze brief opgemerkt dat pas wanneer de aanvraag toereikend is aangevuld, deze zal worden doorgezonden naar de autoriteit in het land van bestemming. Bij brief van 21 mei 2003 heeft verweerder medegedeeld dat de kennisgeving is doorgezonden naar de bevoegde autoriteit in het land van bestemming. Bij het besluit van 20 juni 2003 heeft verweerder vervolgens bezwaar gemaakt wegens een onjuiste indeling op het kennisgevingsformulier.
2.3. Appellante is van mening dat verweerder de kennisgeving na ontvangst onverwijld diende door te zenden naar de autoriteit van bestemming. Verweerder had de doorzending van de kennisgeving naar haar mening niet mogen ophouden in afwachting van nadere gegevens. Indien verweerder de kennisgeving onverwijld had doorgezonden, was volgens appellante de bezwaartermijn van dertig dagen ten tijde van het besluit in primo en het bestreden besluit reeds ruim verstreken zodat verweerder geen bezwaar meer kon maken tegen de voorgenomen overbrenging.
2.4. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Verordening, voorzover hier van belang, zendt de kennisgever, wanneer hij voornemens is in bijlage III genoemde, voor nuttige toepassing bestemde afvalstoffen van een Lid-Staat naar een andere Lid-Staat over te brengen en/of deze door een of meer andere Lid-Staten heen te voeren, een kennisgeving aan de bevoegde autoriteit van bestemming en een afschrift daarvan aan de bevoegde autoriteiten van verzending en van doorvoer, alsmede aan de ontvanger.
Ingevolge artikel 6, achtste lid, van de Verordening kan de bevoegde autoriteit van verzending in overeenstemming met de nationale wetgeving besluiten de kennisgeving zelf te zenden aan de bevoegde autoriteit van bestemming, met afschrift aan de ontvanger en de bevoegde autoriteit van doorvoer, in plaats van dit door de kennisgever te laten doen.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Verordening zendt de bevoegde autoriteit van bestemming binnen drie werkdagen na ontvangst van de kennisgeving een ontvangstbevestiging aan de kennisgever en een afschrift daarvan aan de andere bevoegde autoriteiten en aan de ontvanger.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Verordening, voorzover hier van belang, beschikken de bevoegde autoriteiten van bestemming, verzending en doorvoer na verzending van de ontvangstbevestiging over een termijn van 30 dagen om bezwaar te maken tegen de overbrenging. Een bezwaar moet zijn gebaseerd op het vierde lid. Elk bezwaar moet binnen de termijn van 30 dagen schriftelijk aan de kennisgever en aan de andere betrokken bevoegde autoriteit worden toegezonden. De betrokken autoriteiten kunnen besluiten binnen een termijn van minder dan 30 dagen schriftelijke toestemming te geven.
Ingevolge artikel 10 van de Verordening is de overbrenging van voor nuttige toepassing bestemde afvalstoffen die nog niet in een van de bijlagen II, III en IV zijn opgenomen, onderworpen aan dezelfde procedures als in de artikelen 6 tot en met 8 zijn vermeld, behalve dat de instemming van de betrokken bevoegde autoriteiten vóór de aanvang van de overbrenging schriftelijk moet worden gegeven.
Ingevolge artikel 10.59 van de Wet milieubeheer zijn op een kennisgeving als bedoeld in de Verordening de artikelen 4:2, 4:5 en 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing.
2.5. De Afdeling overweegt dat het uitgangspunt van de Verordening blijkens artikel 6, eerste lid, is dat de kennisgever zelf, wanneer hij voornemens is in bijlage III genoemde, voor nuttige toepassing bestemde afvalstoffen van een Lid-Staat naar een andere Lid-Staat over te brengen en/of deze door een of meer andere Lid-Staten heen te voeren, een kennisgeving aan de bevoegde autoriteit van bestemming zendt. Ingevolge artikel 6, achtste lid, van de Verordening is het mogelijk van dit uitgangspunt af te wijken. In artikel 4a van het besluit Wijziging Regeling EEG-verordening overbrenging afvalstoffen (hierna: het Besluit) is hieraan uitvoering gegeven, in die zin dat verweerder, de bevoegde autoriteit van verzending, de kennisgeving aan de bevoegde autoriteit van bestemming zal zenden nadat hij deze van de kennisgever heeft ontvangen. Blijkens de toelichting op het Besluit is het toekennen van deze bevoegdheid aan verweerder uitsluitend bedoeld om te voorkomen dat onduidelijkheid bestaat over de vraag waar de kennisgeving zich bevindt.
Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft in zijn arrest van 13 december 2001 in de zaak C-324/99 (Jur. EG, blz. I-09897) overwogen dat de in de Verordening vastgelegde procedure de kennisgever garandeert dat zijn voornemen tot overbrenging wordt onderzocht binnen de in de Verordening gestelde termijnen en dat hem uiterlijk bij het verstrijken van deze termijnen wordt medegedeeld of, en in voorkomend geval onder welke voorwaarden, de overbrenging kan plaatsvinden.
Toepassing van artikel 6, achtste lid, van de Verordening in samenhang met artikel 4a van het Besluit mag er naar het oordeel van de Afdeling dan ook niet toe leiden dat de doelstelling van de Verordening – het de kennisgever garanderen dat zijn voornemen tot overbrenging wordt onderzocht binnen de in de Verordening gestelde termijnen en dat hem uiterlijk bij het verstrijken van deze termijnen zekerheid wordt verschaft of de overbrenging kan plaatsvinden – wordt gefrustreerd. De Afdeling is van oordeel dat aan voornoemde doelstelling geen recht wordt gedaan, indien de kennisgeving door verweerder na ontvangst hiervan niet onverwijld wordt doorgezonden naar de autoriteit van bestemming. Dit betekent naar het oordeel van de Afdeling dat doorzending van de kennisgeving door verweerder niet mag worden opgehouden in afwachting van nadere gegevens van de kennisgever. Dit laat overigens onverlet dat verweerder gedurende de in artikel 7, tweede lid, van de Verordening genoemde termijn van 30 dagen om aanvulling van gegevens kan vragen.
De Afdeling overweegt dat evenmin recht wordt gedaan aan de doelstelling indien niet binnen de in artikel 7, tweede lid, van de Verordening opgenomen termijn van 30 dagen bezwaar wordt gemaakt tegen de voorgenomen overbrenging. Dit houdt tevens in dat in een geval als het onderhavige, waarbij artikel 10 van de Verordening een rol speelt, naar het oordeel van de Afdeling eveneens binnen deze termijn zekerheid dient te zijn verschaft of wordt ingestemd met overbrenging. Uit het feit dat verweerder niet binnen 30 dagen zijn instemming heeft verleend, kan niet, zoals verweerder ter zitting heeft gesteld, worden afgeleid dat hiermee bezwaar is gemaakt of dat instemming is geweigerd.
De Afdeling stelt vast dat de in artikel 7, tweede lid, van de Verordening genoemde termijn van 30 dagen ten tijde van het nemen van zowel het primaire besluit als het bestreden besluit reeds ruim was verstreken. Derhalve moet worden geconcludeerd dat verweerder niet binnen de in artikel 7, tweede lid, van de Verordening genoemde termijn van 30 dagen van zijn bevoegdheid om bezwaar te maken gebruik heeft gemaakt. Uit het vorenstaande volgt naar het oordeel van de Afdeling voorts dat verweerder geen bezwaar meer kon maken tegen de voorgenomen overbrenging. Tevens houdt dit in dat op grond van artikel 10 van de Verordening slechts nog kan worden ingestemd met de uitvoer van 20.000.000 kg gemengde restfractie na sortering van bouw- en sloopafval en bedrijfsafval naar Duitsland overeenkomstig het kennisgevingsformulier met kenmerk NL 107005.
2.6. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Nu verweerder geen bezwaar meer kon maken tegen de voorgenomen overbrenging, kan de beslissing van verweerder op het bezwaarschrift van appellante tegen het besluit van 20 juni 2003 slechts strekken tot het herroepen van dit besluit. De Afdeling zal op de hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 8 oktober 2003, IMA 2003-28544;
III. herroept het besluit van de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 20 juni 2003, kenmerk NL 107005;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. bepaalt voorts dat met het doen van deze uitspraak geacht wordt schriftelijk instemming te zijn verleend voor de uitvoer overeenkomstig het kennisgevingsformulier met kenmerk NL 107005;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van
€ 322,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) te worden betaald aan appellante;
VII. gelast dat de Staat der Nederlanden (het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht
(€ 232,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Montagne
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 april 2004