200304255/1.
Datum uitspraak: 28 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
appellante, gevestigd te [plaats], België,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank
's-Gravenhage van 20 mei 2003 in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij
(thans: de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit)
Bij besluit van 11 februari 2003 heeft de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (thans: de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit; hierna: de Minister) een verzoek van appellante om vergunning voor het vissen met vaste vistuigen in de Westerschelde afgewezen.
Bij besluit van 25 april 2003 heeft de Minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 mei 2003, verzonden op 21 mei 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij faxbericht, bij de Raad van State ingekomen op 30 juni 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 23 juli 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 18 augustus 2003 heeft de Minister van antwoord gediend.
Bij brieven van 6 oktober 2003 en 2 februari 2004 zijn nog een aantal stukken ontvangen van appellante. Die stukken zijn in afschrift aan de andere partij gezonden.
Bij brief van 7 november 2003 is nog een nader stuk van de Minister ontvangen. Dit stuk is in afschrift aan de andere partij gezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 februari 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door [directeur], en de Minister, vertegenwoordigd door mr. ing. H.D. Strookman en M. van Goor, beiden ambtenaar bij het ministerie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Beschikking Visserij, visserijzone, zeegebied en kustwateren (hierna: de Beschikking) is het verboden in het zeegebied en de kustwateren te vissen met palingfuik, staand want, hoekwant, aalkub, aalkistje, ankerkuil, of enig ander vast vistuig.
Ingevolge artikel 11 van de Beschikking, voorzover thans van belang, geldt het in artikel 3 gestelde verbod niet voor degene, die voorzien is van een vergunning van de Minister.
Bij artikel 2, aanhef en onder 5, van het Besluit aanwijzing zeegebied en kustwateren 1970, is de Westerschelde, voorzover gelegen ten oosten van de basislijn van de territoriale zee van Nederland, aangewezen als kustwater in evenbedoelde zin.
2.2. De Staatssecretaris heeft met betrekking tot de uitoefening van de in artikel 11 van de Beschikking neergelegde bevoegdheid in december 2002 het Beleidsbesluit vaste vistuigen “Vast en zeker!” (hierna: het Beleidsbesluit) vastgesteld. Om voor een nieuwe vergunning voor de beroepsmatige visserij met vaste vistuigen in de kustwateren in aanmerking te kunnen komen is in het Beleidsbesluit onder meer als vereiste gesteld dat aan de aanvrager eerder een op grond van het daarvoor gevoerde beleid “tijdelijke” vergunning is verleend. Niet in geschil is dat appellante niet voldoet aan die eis.
2.3. Appellante keert zich in hoger beroep tegen de overweging dat niet is gebleken dat de activiteiten van appellante, dan wel van de groep van Belgische riviervissers als zodanig, door de Staatssecretaris werden gedoogd. Zij betoogt dat de omstandigheid dat Belgische riviervissers van oudsher op het Nederlandse deel van de Westerschelde met fuiken vissen, zonder dat zij over de benodigde vergunning beschikken, niet anders kan worden opgevat dan een gedoogsituatie en voorts dat de Staatssecretaris, gelet op de aldus verworven historische rechten, aanleiding had moeten zien in haar geval van het Beleidsbesluit af te wijken.
2.4. Dit betoog faalt. Appellante oefent eerst sinds 2000 op de Westerschelde bedrijfsmatig de visserij met vaste vistuigen uit. Tegen haar is proces-verbaal opgemaakt, toen werd geconstateerd dat zij dat zonder vergunning deed. Onder die omstandigheden heeft de voorzieningenrechter terecht niet aannemelijk gemaakt geacht dat de Staatssecretaris de activiteiten van appellante, als zij stelt, heeft gedoogd. Evenmin heeft appellante aannemelijk gemaakt dat Belgische riviervissers stelselmatig met fuiken vissen, zonder over de benodigde vergunning te beschikken en dat deze situatie wordt gedoogd. In de door appellante in hoger beroep overgelegde stukken is geen aanleiding gelegen voor een ander oordeel. Anders dan appellante betoogt, ligt het niet op de weg van de Staatssecretaris om aan te tonen dat van de door appellante gestelde situatie geen sprake is, maar was het aan appellante om haar stellingen aannemelijk te maken.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.I.M. Peute, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Peute
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 april 2004