ECLI:NL:RVS:2004:AO8446

Raad van State

Datum uitspraak
28 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200304129/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing financiële bijdrage dansonderwijs door college van burgemeester en wethouders van Boarnsterhim

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van het Centrum voor de Kunsten en de Stichting Muziekschool Boarnsterhim tegen de afwijzing door het college van burgemeester en wethouders van Boarnsterhim van hun verzoek om een financiële bijdrage voor dansonderwijs. De afwijzing vond plaats bij besluiten van 27 april 2001, die later zijn herzien maar opnieuw zijn afgewezen. De rechtbank Leeuwarden verklaarde de beroepen van appellanten ongegrond op 22 mei 2003. Appellanten hebben hiertegen hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij zij hun gronden aanvulden in juli 2003. De zaak werd behandeld op 12 maart 2004.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overweegt dat het college de aanvraag voor een structurele financiële bijdrage heeft afgewezen op basis van gemeentelijk beleid. Appellanten vroegen ook om een incidentele subsidie, maar het college heeft dit verzoek niet gehonoreerd. Tijdens de zitting werd duidelijk dat het hoger beroep zich beperkte tot de afwijzing van de incidentele subsidie. De Afdeling concludeert dat het college voldoende gemotiveerd heeft waarom het niet tot verlening van een eenmalige bijdrage is overgegaan. De verwachtingen die appellanten hebben geuit over toezeggingen van de wethouder zijn niet aangetoond, en het college heeft niet onterecht gehandeld door de incidentele subsidie te weigeren.

De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 28 april 2004.

Uitspraak

200304129/1.
Datum uitspraak: 28 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. het Centrum voor de Kunsten a7 (rechtsopvolger van de Muziek- en Dansschool Schoterwerven) en
2. de stichting Stichting Muziekschool Boarnsterhim, gevestigd te Heerenveen respectievelijk Grou,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 22 mei 2003 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Boarnsterhim.
1. Procesverloop
Bij besluiten van 27 april 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Boarnsterhim (hierna: het college) het gezamenlijke verzoek van appellanten om een financiële bijdrage ten behoeve van het dansonderwijs in Boarnsterhim afgewezen.
Bij herziene besluiten van 26 juli 2001 en van 29 augustus 2001 heeft het college, onder intrekking van de besluiten van 27 april 2001, het verzoek van appellant sub 1 respectievelijk appellant sub 2 wederom afgewezen.
Bij besluiten van 13 december 2001 heeft het college de daartegen door appellanten afzonderlijk gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 mei 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) de daartegen door appellanten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 juni 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 juli 2003. Laatstgenoemde brief is aangehecht.
Bij brief van 21 augustus 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 maart 2004, waar appellanten, vertegenwoordigd door A. van der Sluis, directeur van appellant sub 1, en door mr. J. Nijenhuis, advocaat te Heerenveen, en het college, vertegenwoordigd door M. Mulder, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij de in bezwaar gehandhaafde besluiten van 26 juli 2001 en 29 augustus 2001 heeft het college de aanvraag van appellanten om verlening van een structurele financiële bijdrage aan het dansonderwijs in Boarnsterhim afgewezen op de grond dat subsidiëring ervan niet past binnen het gemeentelijk beleid. Toekenning van een incidentele subsidie waarom blijkens de bewoordingen van de brief van appellanten van 6 februari 2001 eveneens impliciet is verzocht, is evenmin door het college gehonoreerd.
2.2. Ter zitting is komen vast te staan dat het hoger beroep van appellanten zich beperkt tot de afwijzing door het college van het - subsidiaire - verzoek van appellanten om verstrekking van een incidentele subsidie ten behoeve van het dansonderwijs. De in het hoger beroepschrift gemaakte opmerkingen over procedurele aspecten met betrekking tot de artikelen 4:7, eerste lid en 6:18, derde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden, zo is ter zitting door appellanten verklaard, niet gehandhaafd.
2.3. Appellanten stellen zich op het standpunt dat de rechtbank, onder verwijzing naar de belemmering van artikel 4:23, eerste lid, van de Awb, slechts geoordeeld heeft over de juistheid van de afwijzing van het verzoek om verlening van een structurele subsidie. Zij heeft daarentegen niets overwogen ten aanzien van de eveneens door appellanten verzochte incidentele subsidie die op grond van het derde lid, onder d, van dat artikel wel verstrekt had kunnen worden doch die door het college zonder nadere motivering en in weerwil van het advies van de commissie beroep- en bezwaarschriften in bezwaar wederom is afgewezen, aldus appellanten.
2.4. De Afdeling stelt voorop dat uit de aanvraag van appellanten en de brieven die daarop van de zijde van appellanten volgden, duidelijk blijkt dat verzocht is om een structurele financiële bijdrage ten behoeve van het dansonderwijs. Dat het verzoek om verstrekking van een incidentele subsidie voor het lopende seizoen 2000-2001 door het college in dit verband is opgevat als een verzoek om een eenmalige bijdrage in het licht van en vooruitlopend op de structurele dekking waarom was verzocht, is dan ook rechtens niet onjuist. Gelet hierop en op de beleidsvrijheid die bestaat met betrekking tot subsidieverlening, heeft het college genoegzaam gemotiveerd om welke reden het ook niet is overgegaan tot verlening van een eenmalige bijdrage waardoor inzoverre het advies van de commissie beroep- en bezwaarschriften niet is gevolgd.
Het betoog van appellanten dat door de verantwoordelijke portefeuillehouder binnen het college jegens hen verwachtingen zijn gewekt die zouden moeten worden gehonoreerd, zeker nu het college heeft nagelaten te reageren op hun brieven waarin zij verwezen naar positieve uitlatingen van de wethouder terzake de subsidieaanvraag, leidt niet tot een ander oordeel. Dat concrete toezeggingen zijn gedaan, hebben appellanten niet aangetoond. Het enkele feit dat het college niet direct heeft gereageerd op de aanvraag en op de brieven die daarop van de zijde van appellanten volgden, is onvoldoende om in dit verband gerechtvaardigd vertrouwen aan te nemen. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat het college ook de incidentele subsidie niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Dallinga
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 april 2004
18-384.