ECLI:NL:RVS:2004:AO8444

Raad van State

Datum uitspraak
21 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200402309/1 en 200402309/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • M.Z.C. Koutstaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking erkenning voor periodieke keuringen van motorrijtuigen door de Dienst Wegverkeer

In deze zaak heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 21 april 2004 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening en het hoger beroep van appellante, die tegen de intrekking van haar erkenning voor het uitvoeren van periodieke keuringen van motorrijtuigen in beroep was gegaan. De algemeen directeur van de Dienst Wegverkeer had op 15 augustus 2003 de erkenning van appellante ingetrokken voor een periode van twaalf weken, na het opleggen van twaalf strafpunten naar aanleiding van een onderzoek. Appellante had bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar dit werd ongegrond verklaard op 19 januari 2004. De rechtbank Arnhem had op 10 maart 2004 het beroep van appellante tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard.

Appellante heeft vervolgens hoger beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 8 april 2004 is de zaak behandeld, waarbij de algemeen directeur vertegenwoordigd was door drs. J. Greidanus. De Voorzitter heeft overwogen dat de rechtbank op goede gronden tot het oordeel is gekomen dat de algemeen directeur bevoegd was om de sanctie op te leggen en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van het beleid rechtvaardigden. De Voorzitter concludeerde dat er geen aanleiding was om de opgelegde maatregel onevenredig zwaar te achten in verhouding tot de ernst van de overtreding.

Uiteindelijk heeft de Voorzitter het hoger beroep ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak bevestigd. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd in het openbaar gedaan, waarbij de Voorzitter in naam der Koningin recht deed.

Uitspraak

200402309/1 en 200402309/2.
Datum uitspraak: 21 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 10 maart 2004 in het geding tussen:
appellante
en
de algemeen directeur van de Dienst Wegverkeer.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 augustus 2003 heeft de algemeen directeur van de Dienst Wegverkeer (hierna: de algemeen directeur) de aan appellante verleende erkenning voor het uitvoeren van periodieke keuringen van motorrijtuigen tot en met 3500 kg op de keuringsplaats aan de [locatie] te [plaats] voor een periode van twaalf weken ingetrokken.
Bij besluit van 19 januari 2004 heeft de algemeen directeur het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 maart 2004, verzonden op 11 maart 2004, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 18 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 april 2004. Deze brieven zijn aangehecht. Voorts heeft appellante de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 april 2004, waar de algemeen directeur, vertegenwoordigd door drs. J. Greidanus, ambtenaar van de Dienst Wegverkeer, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De Dienst Wegverkeer heeft appellante naar aanleiding van een met toepassing van artikel 91 van de Wegenverkeerswet 1994 verricht onderzoek twaalf strafpunten opgelegd, waarna is geconstateerd dat appellante een cusumbijdrage van 9,6 heeft overschreden.
2.2. De rechtbank is op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat de algemeen directeur bevoegd was tot het opleggen van de onderhavige sanctie en dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden aan de zijde van appellante die de algemeen directeur noopten in afwijking van zijn beleid te beslissen. Gelet op het voorgaande bestaat geen grond om de opgelegde maatregel onevenredig zwaar te achten in verhouding tot de ernst van de geconstateerde overtreding.
2.3. De Voorzitter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen beletsel bestaat om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Gelet hierop bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening geen aanleiding, zodat het verzoek daartoe moet worden afgewezen.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.Z.C. Koutstaal, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Koutstaal
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 april 2004
383.