ECLI:NL:RVS:2004:AO8425

Raad van State

Datum uitspraak
28 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200301645/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Uitspraak

200301645/1.
Datum uitspraak: 28 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante] en [appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 28 januari 2003 in het geding tussen:
appellanten
en
de Minister van Buitenlandse Zaken.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 juni 2000 is namens de Minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de minister) geweigerd een geboortebewijs ten name van [appellante] en een ongehuwdverklaring te legaliseren.
Bij besluit van 26 maart 2002 heeft de minister het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 januari 2003, verzonden op 30 januari 2003, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 maart 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 april 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 2 mei 2003 heeft de minister van antwoord gediend. Daarbij heeft hij op de voet van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) verzocht om ten aanzien van een aantal stukken, die betrekking hebben op het door de Nederlandse ambassade te [land] verrichte verificatieonderzoek, toe te staan dat appellanten daarvan geen, althans gedeeltelijk geen, kennis kunnen nemen. Op 4 november 2003 heeft de Afdeling in andere samenstelling beslist dat het verzoek gerechtvaardigd is. Appellanten hebben bij brief van 8 december 2003 medegedeeld toestemming te verlenen om mede op basis van deze stukken uitspraak te doen.
Bij brief van 20 februari 2004 hebben appellanten een nadere memorie ingezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 maart 2004, waar appellanten in persoon en de minister, vertegenwoordigd door
mr. A.R. Nuiten, ambtenaar in dienst van het ministerie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij een verzoek om legalisatie pleegt de minister bij documenten uit onder meer [land] de inhoud ervan te verifiëren, alvorens over legalisatie wordt besloten. Dit gebeurt omdat is gebleken dat een aanzienlijk deel van de uit dat land afkomstige aangeboden documenten inhoudelijk niet juist is. Op grond hiervan wordt op voorhand getwijfeld aan de juistheid van de inhoud van zulke documenten. Het is aan de aanvrager om aannemelijk te maken dat de inhoud ervan deugdelijk is, door in beginsel bij de aanvraag voldoende, uit schriftelijke, objectieve bronnen afkomstige gegevens te verstrekken om het verificatieonderzoek mogelijk te maken. Indien de twijfel aan de juistheid van de inhoud van het document of een onderdeel daarvan bij het verificatieonderzoek niet wordt weggenomen, wordt legalisatie geweigerd.
2.2. De minister heeft het besluit tot weigering van legalisatie van het geboortebewijs in bezwaar gehandhaafd, omdat het verificatieonderzoek geen bevestiging heeft opgeleverd van de in dit document vermelde geboortedatum. De in bezwaar in origineel overgelegde documenten van de Zik Grammar School kunnen de twijfel aan de juistheid van de geboortedatum niet wegnemen, nu uit nader onderzoek is gebleken dat deze documenten niet zijn te herleiden tot een als onafhankelijke objectieve bron aan te merken register. Legalisatie van de ongehuwdverklaring is in bezwaar geweigerd op de voet van het zogenoemde koppelingsbeleid, inhoudende dat deze akte niet voor legalisatie in aanmerking komt, omdat de persoonsgegevens van [appellante] niet zijn vastgesteld aan de hand van een na verificatie in orde bevonden geboortebewijs.
2.3. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de minister de weigering om de overgelegde documenten te legaliseren niet in bezwaar heeft mogen handhaven. Daartoe wordt, gelet op het hoger-beroepschrift en de binnen de termijn aangevulde gronden, het volgende overwogen.
2.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 11 mei 2000 in zaak no. 199900131/1 (JB 2000/165), rechtvaardigen negatieve ervaringen met documenten uit onder meer [land], die zich nog steeds voordoen, een beleid dat op voorhand uitgaat van twijfel aan de juistheid van ter legalisatie overgelegde documenten en is dit beleid niet kennelijk onredelijk of anderszins rechtens onjuist. Gelet op hetgeen appellanten hebben aangevoerd bestaat geen aanleiding hierover thans anders te oordelen.
2.5. Voorzover appellanten betogen dat [appellante] op de voet van artikel 1:45, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek, bij de ambtenaar van de burgerlijke stand een beëdigde verklaring, als bedoeld in het tweede lid van dat artikel, heeft afgelegd en aldus haar persoons- en afstammingsgegevens, alsmede haar burgerlijke staat zijn vastgesteld en de minister gelet hierop niet in redelijkheid op de daartoe gebezigde gronden de weigering om tot legalisatie van de overgelegde documenten te besluiten mag handhaven, faalt dit betoog. Dit betoog miskent dat de vorenbedoelde verklaring onder ede onverlet laat dat tijdens het verificatieonderzoek geen bevestiging is gevonden van de in het geboortebewijs vermelde geboortedatum en de minister, gelet op de hem toekomende bevoegdheid en het door hem ter invulling van die bevoegdheid vastgestelde beleid, de weigering om tot legalisatie te besluiten en aldus dit document niet tot de Nederlandse rechtsorde toe te laten in bezwaar mocht handhaven.
2.6. Appellanten klagen verder tevergeefs dat de rechtbank op onjuiste gronden het beroep ongegrond heeft verklaard, omdat zij aan de beoordeling van het bij haar bestreden besluit een onjuiste interpretatie van het door de minister gevoerde beleid ten grondslag heeft gelegd. Er bestaat gelet op de door de rechtbank gebezigde overwegingen geen grond voor het oordeel dat, daargelaten de weergave door de rechtbank van het door de minister gevoerde beleid, de rechtbank het bestreden besluit niet heeft beoordeeld aan de hand van dat beleid en de door de minister daaraan gegeven toepassing. Gelet hierop bestaat, anders dan appellanten betogen, evenmin grond voor het oordeel dat de aangevallen uitspraak berust op een onjuiste en niet draagkrachtige motivering.
2.7. Voorzover appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat zij ten tijde van de aanvraag op 15 februari 2000 door onbekendheid met het beleid in hun belangen zijn geschaad, nu zij hierdoor onvoldoende in staat zijn gesteld om de juistheid van de ter legalisatie overgelegde documenten aannemelijk te maken, faalt dit betoog evenzeer. Bij brief van 9 februari 2001 is – met geheimhouding van enkele stukken - een afschrift van het departementale dossier aan appellanten verstrekt en zijn de conclusies van het verificatieonderzoek weergegeven. Bij brief van 27 februari 2001 hebben appellanten uitvoerig op voormelde brief van de minister gereageerd. Verder zijn zij op 1 maart 2001 op de voet van artikel 7:2, eerste lid, van de Awb, gehoord. Op 19 april 2001 hebben appellanten documenten met betrekking tot de Zik Grammar School overgelegd, waarnaar de minister een onderzoek heeft ingesteld. De resultaten van dit onderzoek zijn bij brief van 9 november 2001 aan appellanten meegedeeld, die daarop bij brief van 8 januari 2002 hebben gereageerd. Gelet hierop bestaat, anders dan appellanten betogen, geen grond voor het oordeel dat de minister onvoldoende inzicht heeft geboden in de reden van de weigering om tot legalisatie te besluiten dan wel dat appellanten onvoldoende in staat zijn gesteld de inhoudelijke juistheid van de overgelegde documenten aannemelijk te maken en is van strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, als door appellanten bedoeld, geen sprake. Dat appellanten, indien zij ten tijde van de aanvraag bekend waren geweest met de uitgangspunten, zoals neergelegd in het besluit van de minister van 30 augustus 2002 (Stcrt. 2002, nr. 170, p. 10) met betrekking tot de beoordeling van documenten uit onder meer Nigeria, van de minister een gunstiger beslissing hadden verkregen, dan waartoe deze in bezwaar is gekomen, is niet aannemelijk.
2.8. Voorts faalt het betoog van appellanten dat de rechtbank heeft miskend dat ten tijde van de beslissing op bezwaar de uitgangspunten, zoals neergelegd in voormeld besluit van de minister van 30 augustus 2002 nog niet waren vastgelegd en derhalve op dat moment geen sprake was van vastgestelde beleidsregels maar slechts van een gedragslijn en de rechtbank, gelet hierop, niet tot de aangevallen uitspraak heeft kunnen komen. Appellanten miskennen dat de omstandigheid dat de betrokken uitgangspunten ten tijde van de beslissing op bezwaar nog niet waren gepubliceerd, niet met zich brengt dat reeds om die reden een andere belangenafweging had moeten plaatsvinden dan waartoe de minister is gekomen. De minister heeft het besluit genomen conform bestendig en door de Afdeling in voormelde uitspraak van 11 mei 2000 in zaak no. 199900131/1 beoordeeld beleid. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de door de minister daarbij gehanteerde bestendige gedragslijn, zoals die nadien is bekendgemaakt bij het besluit van 30 augustus 2002, eveneens niet kennelijk onredelijk of anderszins rechtens onjuist is.
2.9. Voorzover door appellanten wordt betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat de [land] “Freedom of Information Bill” er aan in de weg staat dat door hen bij de aanvraag de door de minister verlangde gegevens worden overgelegd, faalt ook dit betoog. Niet is gebleken dat voormelde wetgeving [appellante] belet om gegevens met betrekking tot haar persoon, afkomstig uit de door de minister als objectief aangemerkte bronnen, indien aanwezig, te verkrijgen en over te leggen.
2.10. Het betoog van appellanten dat [appellante], mede gelet op de nog door haar te voeren verblijfsrechtelijke procedure, in bewijsnood verkeert, levert, anders dan zij betogen, geen bijzondere omstandigheid op die aanleiding kan geven om op de voet van artikel 4:84 van de Awb van het door de minister gevoerde beleid af te wijken, nu bewijsnood, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 8 mei 2002 in zaak no. 200102521/1 (www.raadvanstate.nl), door de minister onder ogen is gezien bij het vaststellen van het te voeren beleid. Evenmin brengt het belang van [appellante] bij de effectuering van haar recht op gezinsleven, zoals neergelegd in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en van haar recht om te huwen, zoals neergelegd in artikel 12 EVRM, met zich dat de minister de weigering om tot legalisatie te besluiten niet mocht handhaven. Hierbij is van belang dat legalisatie uitsluitend ziet op de vraag of het desbetreffende document wat betreft zijn inhoud van zodanige kwaliteit is, dat het verantwoord is het in de Nederlandse rechtsorde een zelfstandige rol te laten vervullen. Niet van belang is, welke gevolgen een eventuele weigering om het document te legaliseren met zich kan brengen voor degene die om legalisatie heeft verzocht. Die gevolgen kunnen door de daartoe bevoegde bestuursorganen, zoals de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie op de voet van B2/12.5 van Vreemdelingencirculaire 2000, onder ogen worden gezien in de procedure, waarvoor het document nodig is. Daarin kan beoordeeld worden of de belangen van betrokkene moeten prevaleren boven die, gediend met het stellen van de eis van legalisatie.
Gelet op het vorenstaande en nu ook overigens niet is gebleken dat het door de minister gevoerde beleid aan de materiële verwezenlijking van de door het EVRM aan appellanten toegekende rechten, waaronder dat neergelegd in artikel 12 EVRM, ten behoeve waarvan artikel 14 EVRM bescherming beoogt te bieden, in de weg staat, is van schending van voormeld artikel 14, als door appellanten bedoeld, geen sprake.
2.11. De door appellanten aangehaalde artikelen van de Universele verklaring van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden kunnen niet worden aangemerkt als eenieder verbindende bepalingen, zoals bedoeld in de artikelen 93 en 94 van de Grondwet. Hetgeen door appellanten ten aanzien van deze bepalingen is aangevoerd, behoeft dan ook geen verdere bespreking, aangezien dit er niet toe kan leiden dat het door de minister gevoerde beleid buiten toepassing moet blijven.
2.12. Voorts staat, anders dan appellanten betogen, artikel 13 van de Partnerschapsovereenkomst tussen de leden van de groep van Staten in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan, enerzijds, en de Europese Gemeenschappen en haar lidstaten, anderzijds, ondertekend te Cotonou op 23 juni 2000, voorzover al sprake zou zijn van een eenieder verbindende bepaling, er niet aan in de weg legalisatie van documenten te verlangen, reeds omdat deze bepaling geen betrekking heeft op de vraag, of overgelegde documenten als echt kunnen worden aanvaard en wat betreft de inhoud van zodanige kwaliteit zijn, dat het verantwoord is deze in de Nederlandse rechtsorde een zelfstandige rol te laten vervullen. De beantwoording van deze laatste vraag is overgelaten aan het nationale recht.
2.13. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en
mr. H. Troostwijk en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Beerse
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 april 2004
382.